1) | die zwak is in het geloof, |
|
Dat is, die het stuk van de afdoening der ceremoniën des Ouden Testaments nog niet recht verstaat uit zwakheid; gelijk vele Joden waren toen ter tijd, die tot de Christelijke religie bekeerd waren, welke, omdat de ceremoniën van God zelf ingesteld waren en zij in dezelve waren opgebracht, toen nog niet wel konden geloven dat zij nagelaten mochten of behoorden te worden, en daarom zich ergerden als de gelovigen uit de heidenen die niet onderhielden. Hij spreekt dan hier niet van degenen, die uit hardnekkigheid staande hielden en leerden dat de onderhouding der ceremoniën ter zaligheid nog noodzakelijk was, tegen welken hij handelt in den brief aan de Galaten.
|
|
2) | neemt aan, |
|
Namelijk als een broeder, met alle vriendelijkheid, verdragende in hem zijne zwakheid. Zie Fil.:12,17.
|
|
3) | tot twistige |
|
Grieks, twistingen der samensprekingen; of twijfelingen der gedachten; namelijk dat gij hem daartoe niet brengt.
|
|
4) | samensprekingen. |
|
Of, overleggingen, disputeringen; dat is, dat gij niet te zeer en te heftig hierover met hem disuteert, twist en hem verwart, en tot meerdere twijfeling brengt; of, dat hij met u ten gevalle doe tegen zijne conscientie.
|
|
5) | De een gelooft wel, |
|
Namelijk die de Christelijke vrijheid recht verstaat.
|
|
6) | alles eten mag, |
|
Dat is, allerlei eetbare spijs, zonder onderscheid van reine of onreine, hetwelk in het Oude Testament was; Lev. 11:4; Deut. 14:7.
|
|
7) | die zwak is, |
|
Namelijk in het geloof, Rom. 14:1.
|
|
8) | eet moeskruiden. |
|
Namelijk liever dan dat hij hier de wet niet zou houden; dat is, laat hem genoegen met een slechte spijs, die in de wet toegelaten was, en onthoudt hem van het vlees van zwijnen, hazen, konijnen en andere in de wet verboden; Lev. 11:5, enz.
|
|
9) | Die daar eet, |
|
Dat is, die gelooft dat men allerlei spijs mag eten, en zulks ook doet.
|
|
10) | verachte hem niet, |
|
Grieks, houde hem niet als niets. Zie van dit woord Mark. 9:12; Luk. 23:11.
|
|
11) | die niet eet; en |
|
Namelijk allerlei spijs, omdat hij meent dat zulks niet geoorloofd is.
|
|
12) | oordele hem niet, |
|
Dat is, veroordeel, namelijk dat hij daaraan zou zondigen; of dat hij daarom een ongodsdienstig mens of een verachter van de wet zou zijn.
|
|
13) | hem aangenomen. |
|
Dat is, zowel den een als den ander tot het geloof gebracht en tot een van zijne kinderen in de gemeenschap zijner kerk aangenomen; en behoort daarom van de mensen niet veracht of veroordeeld te worden.
|
|
14) | Wie zijt gij, |
|
Hij bestraft beiden, de zwakken en de sterken, dat zij elkander verachtten en veroordeelden.
|
|
15) | eens anderen huisknecht |
|
Dat is, uwen broeder, die niet uw maar Gods dienstknecht is. Waarmede hij toont dat zulk veroordelen strijdt, zelfs tegen het recht der natuur, naar hetwelk niemand eens anders dienstknecht, over wien hij geen recht heeft, mag veroordelen.
|
|
16) | oordeelt? |
|
Dat is, veroordeelt, Rom. 14:3.
|
|
17) | Hij staat, |
|
Dat is, zo hij wel doet.
|
|
18) | valt |
|
Dat is, zo hij zondigt.
|
|
19) | zijn eigen heer; |
|
Namelijk wien hij toekomt, en die alleen recht heeft om hem te oordelen; wanneer die hem dan niet veroordeelt, zo behoort hem zijn mededienstknecht niet te veroordelen.
|
|
20) | vastgesteld worden, |
|
Dat is, in het geloof meer en meer toenemen en bevestigd worden.
|
|
21) | machtig hem vast te stellen. |
|
Dat is, heeft niet alleen den wil, want Hij heeft hem aangenomen, Rom. 14:3, maar ook de macht om hem te versterken in het geloof, zodat gij niet veel met hem daarover behoeft te twisten.
|
|
22) | De een |
|
Namelijk de gelovige Jood, die de Christelijke vrijheid nog niet recht verstaat.
|
|
23) | acht wel den enen dag boven den anderen dag; |
|
Grieks, oordeelt; dat is meent, dat de feestdagen des Ouden Testaments nog moeten onderhouden worden, en dat overzulks de ene dag heiliger is dan de andere.
|
|
24) | de ander |
|
Namelijk de gelovige heiden, die de Christelijke vrijheid verstaat.
|
|
25) | acht al de dagen gelijk. |
|
Grieks, allen dag, of een iegelijken dag; dat is, houdt dat het onderscheid der dagen nu ophoudt, en dat wij nu aan de feestdagen des Ouden Testaments niet verbonden zijn.
|
|
26) | Een iegelijk zij |
|
Namelijk hetzij dat hij eet of niet eet, de dagen onderscheidt of niet onderscheidt.
|
|
27) | in zijn eigen gemoed |
|
Of in zijn eigen verstand.
|
|
28) | ten volle verzekerd. |
|
Namelijk dat hij, zulks doende, niet zondigt en niet voorheeft God te vertoornen, en wetens tegen zijnen wil te doen; en dat hij dienvolgens ook naarstiglijk onderzoeke, welk van beiden den Heere behaagt.
|
|
29) | den dag waarneemt, |
|
Dat is, de feestdagen des Ouden Testaments, welke de zwakken uit de Joden meenden, ook in het Nieuwe Testament te moeten onderhouden worden.
|
|
30) | den Heere; en die |
|
Dat is, heeft anders niets voor, dan daarmede den Heere dienst en ere te bewijzen. Zodat zij beiden, de zwakken en sterken enerlei doel en oogmerk voorhebben, en daarom elkander niet moeten veroordelen.
|
|
31) | Die daar eet, |
|
Namelijk allerlei spijs, en gelooft dat zulks geoorloofd is, Rom. 14:2.
|
|
32) | hij dankt God; en die niet eet, |
|
Namelijk de sterke voor deze vrijheid en voor de spijs, die hij met goede conscientie nuttigt.
|
|
33) | hij dankt God. |
|
Namelijk de zwakke, hoewel hij meent sommige spijzen verboden te zijn, dat evenwel God hem verleent, waarmede hij met goede conscientie kan gevoed worden; 1 Tim. 4:5.
|
|
34) | van ons |
|
Namelijk gelovigen Christenen, hetzij sterken of zwakken.
|
|
35) | leeft zichzelven, |
|
Dat is, moet zijn leven aanstellen niet naar zijn eigen lust of voordeel; of gelijk hij wil, alzo hij zijn zelfs eigen niet is, maar onder een ander, namelijk den Heere staat; naar wiens bevel en tot wiens dienst hij zijn leven moet richten.
|
|
36) | sterft zichzelven. |
|
Namelijk gelijk of het met zijn dood ten enenmale met hem uit ware.
|
|
37) | wij leven den Heere; |
|
Dat is, wij staan onder het gebied des Heeren Jezus Christus, als Zijn eigen dienstknechten zijnde, door Zijn bloed gekocht, en moeten overzulks ons leven tot Zijn dienst en eer besteden.
|
|
38) | wij sterven den Heere. |
|
Dat is, wij moeten bereid zijn, om ten dienste en ere onzes Heeren ons leven af te leggen, als het Hem belieft, en zullen na onzen dood van ons doen rekenschap geven.
|
|
39) | wij zijn des Heeren. |
|
Dat is, wij zijn Christus' eigendom en dienstknechten, die onder Hem staan en naar Zijn bevel leven en sterven moeten.
|
|
40) | Want daartoe is Christus ook gestorven, |
|
Hier bewijst hij dat Christus onze Heere is, en dat hij dit recht van heerschappij door Zijn dood en opstanding over ons verkregen heeft; 1 Cor. 6:20;; 1 Petr. 1:18.
|
|
41) | doden en levenden heersen zou. |
|
Dat is, over alle gelovigen, zowel, die nog leven als die in den Heere gestorven zijn, en die wederom van Hem zullen opgewekt worden.
|
|
42) | gij, |
|
Namelijk zwakke.
|
|
43) | oordeelt gij |
|
Dat is, veroordeelt, Rom. 14:3.
|
|
44) | uw broeder? |
|
Dat is, de gelovige Christenen, die de Christelijke vrijheid verstaan en gebruiken.
|
|
45) | gij, |
|
Namelijk sterke in het geloof.
|
|
46) | veracht gij |
|
Zie Rom. 14:3.
|
|
47) | uw broeder? |
|
Namelijk die de Christelijke vrijheid nog niet verstaat, noch durft gebruiken, om dezer zwakheid wil.
|
|
48) | voor den rechterstoel |
|
Dat is, voor het oordeel Gods, hetwelk Christus als Rechter houden zal, 2 Cor. 5:10, wien het alleen ook toekomt over de conscientiën te oordelen; en dien wij rekenschap moeten geven van al ons doen en laten, Rom. 14:12.
|
|
49) | Ik leef, |
|
Dat is, zo waarachtiglijk als Ik leef; ene manier van eedzweren, die de Heere dikwijls gebruikt, Num. 14:21,28; Jes. 49:18; Jer. 22:24; Ezech. 5:11, en Ezech. 14:16,18, en Ezech. 20:3.
|
|
50) | zegt de Heere; |
|
Hetgeen van Jehova, den waren God, bij den profeet gezegd is, wordt hier Christus toegeëigend, om te tonen dat Hij ook de waarachtige God is.
|
|
51) | voor Mij zal |
|
Namelijk Christus, den Zoon Gods en Zaligmaker. Zie Ef. 1:20,22; Filipp. 2:10.
|
|
52) | knie zich buigen, |
|
Dat is, eerbied en gehoorzaamheid als hunnen Heere betonen; zie Filipp. 2:10.
|
|
53) | alle tong zal God |
|
Dat is, de gelovigen uit alle natiën, zowel sterken als zwakken, zullen met hunne tongen en monden mij belijden de ware God en hun Heere en rechter te zijn; Rom. 10:9,10.
|
|
54) | belijden. |
|
Of, loven, danken.
|
|
55) | een iegelijk |
|
Wie hij ook zij, groot of klein; zwak of sterk.
|
|
56) | voor zichzelven |
|
Dat is, van zijn eigen doen en laten, en niet van eens anders doen.
|
|
57) | Gode |
|
Dat is, den Heere Christus, die waarachtig God is en Gods gericht houden zal.
|
|
58) | rekenschap geven. |
|
Namelijk hoe wij ons gedragen hebben in dit leven. Zie Matth. 25:2; 2 Cor. 5:10.
|
|
59) | Ik weet en ben verzekerd |
|
Dat is, hoewel ik wel weet.
|
|
60) | in den Heere Jezus, |
|
Dat is, voor den Heere Christus. Zie Hand. 10:15.
|
|
61) | geen ding |
|
Dat is, gene spijs.
|
|
62) | onrein is |
|
Grieks, gemeen is. Zie Hand. 10:14, namelijk, nu in het Nieuwe Testament na de komst van Christus.
|
|
63) | in zichzelven; |
|
Of, door zichzelven; dat is, uit zijn eigen natuur; Gen. 1:31, en Gen. 9:2,3. Hij spreekt van eetbare spijzen; hoewel dan daarna enige derzelve ten aanzien van het gebod Gods voor een tijd onrein zijn geweest; zo zijn zij nu alle voor rein te houden, overmits die schaduwen nu ophouden; Col. 2:16; 1 Tim. 4:3,4.
|
|
64) | die acht iets onrein te zijn, |
|
Dat is, die nog niet gelooft dat het onderscheid der spijs nu ophoudt, maar meent dat dit verbod Gods nog moet achtervolgd worden. Want de middelmatige zaken zijn ons zodanig, gelijk wij dezelve achten, wanneer zij zonder ergernis kunnen gedaan of gelaten worden.
|
|
65) | die is het onrein. |
|
Dat is, die mag tegen zijn gevoelen zulke spijs niet eten; want daarmede zou hij doen hetgeen hijzelf zonde houdt te wezen.
|
|
66) | uw broeder |
|
Dat is, de zwakke medegelovige.
|
|
67) | om der spijze wil |
|
Dat is, omdat hij ziet dat gij spijs eet, die hij houdt van God den Christenen verboden te zijn.
|
|
68) | bedroefd wordt, |
|
Namelijk als hij ziet dat gij, die sterk zijt, spijs eet, die in het Oude Testament verboden was, menende dat gij daaraan u bezondigt tegen God; hetwelk de godzaligen bedroeft. Of, ziende dat gij daarmede hen als veracht en veroordeelt.
|
|
69) | naar liefde. |
|
Want die bedroeft of ergert niemand, maar zoekt de zwakken tegemoet te gaan, toe te geven en in het geloof te sterken; 1 Cor. 13:4, enz.
|
|
70) | Verderf dien niet |
|
Namelijk zoveel in u is; hem daarmede vervremende van den Christelijken godsdienst. Of, zo hij uw voorbeeld volgt tegen zijne conscientie, dezelve daarmede kwetsende, waardoor zijn geloof in gevaar gebracht wordt.
|
|
71) | met uw spijze, |
|
Dat is, etende voor hem spijs, die hij meent nog verboden te zijn.
|
|
72) | voor welken Christus gestorven is. |
|
Namelijk om hem te behouden, die gij, zoveel in u is, verderft, hetwelk een gruwelijke zonde is, die ook tegen Christus gedaan wordt; 1 Cor. 8:12. Anderszins moet men al degenen, die het geloof van Christus belijden, naar het oordeel der liefde, houden voor zodanig, die van Christus door zijn dood verlost zijn. Want dat degenen, die waarlijk door den dood van Christus eens verlost zijn, niet zullen verloren gaan, wordt geleerd Matth. 24:24; Joh. 10:28; 1 Petr. 1:5.
|
|
73) | uw goed niet |
|
Dat is, uwe Christelijke vrijheid en het gebruik derzelve.
|
|
74) | gelasterd worde. |
|
Zo van de zwakke Christenen als van degenen, die buiten zijn, als zij zullen zien dat de Christenen om zulke geringe zaken met elkander twisten.
|
|
75) | het Koninkrijk Gods |
|
Dat is, het koninkrijk der heerlijkheid of der eeuwige zaligheid wordt niet verkregen door spijs eten of niet eten, en het rijk der genade of de ware godzaligheid wordt daardoor niet bevorderd. Zie 1 Cor. 8:8.
|
|
76) | rechtvaardigheid, |
|
Namelijk Gods of des geloofs, die tevoren beschreven is, Rom. 4:5. Waarmede de heiligheid des levens ook gevoegd moet zijn.
|
|
77) | vrede, |
|
Namelijk gerustheid in onze harten en conscientiën door de verzekering, dat wij en ons doen door het geloof Gode aangenaam zijn, Rom. 5:1, en ook uiterlijke vrede en enigheid onder de broeders.
|
|
78) | blijdschap, |
|
Dat is, een geestelijke vreugde in het hart, ontstaande uit de vaste hoop der zaligheid en uit aanmerking van den welstand der gemeente in vrede bloeiende.
|
|
79) | door den Heiligen Geest. |
|
Grieks, in den Heiligen Geest; dat is, die van den Heiligen Geest gewrocht en ontstoken wordt, en een geestelijke, niet een wereldse blijdschap is.
|
|
80) | in deze dingen |
|
Dat is, die zijne gerechtigheid door het geloof in Christus zoekt, naar ware heiligheid staat, en in zichzelven gevoelt den vrede en de blijdschap des Heiligen Geestes, en altijd naar vrede tracht.
|
|
81) | dient, |
|
Bewijst Christus de gehoorzaamheid en den godsdienst, die Hij van u eist.
|
|
82) | aangenaam |
|
Grieks, beproeft; dat is voor goed en godzalig bevonden en gehouden.
|
|
83) | den mensen. |
|
Namelijk die recht oordelen.
|
|
84) | najagen, |
|
Grieks, vervolgen; dat is, op alle manieren zoeken. Zie dergelijke Ps. 34:15.
|
|
85) | hetgeen tot den vrede, |
|
Dat is, laat ons alle middelen aanwenden om vrede onder de gelovigen te houden, en vlieden al wat dien zou kunnen verbreken of verhinderen.
|
|
86) | stichting |
|
Ene gelijkenis, genomen van het opbouwen van een huis of tempel; dat is, laat ons trachten naar hetgeen waardoor de kerk Gods, die het huis is des levenden Gods, 1 Tim. 3:15, en Hebr. 3:6 mag opgebouwd en gesticht worden; Matth. 16:18; 1 Cor. 3:9; 2 Cor. 13:10; Ef. 4:12; 1 Tim. 1:4.
|
|
87) | onder elkander dient. |
|
Dat is, aan wederzijden, elk toebrengende, wat tot stichting der gemeente dienstig is, de zwakke met toenemen in de kennis der Christelijke vrijheid, en niet te veroordelen de andere; en de sterke in het aannemen van de zwakken, met vermijding van ergernis en van verachting der zwakken.
|
|
88) | Verbreek |
|
Grieks, ontbind niet, of maak niet los; namelijk zoveel in u is, met ontijdig gebruik der Christelijke vrijheid, verachting en aanstoot; dit wordt gesteld tegen opbouwen of stichten.
|
|
89) | het werk van God niet |
|
Dat is, het geloof des zwakken broeders, hetwelk God heeft begonnen in hem tot zijne zaligheid te werken; want het is een grote zonde af te breken hetgeen God bouwt.
|
|
90) | om der spijze wil. |
|
Dat is, om zulk ene geringe zaak, als daar is deze of die spijs te eten.
|
|
91) | Alle dingen zijn wel rein; |
|
Dat is, ik beken wel dat den Christenen nu geoorloofd is allerlei spijs te eten. Zie Rom. 14:14.
|
|
92) | kwaad den mens, |
|
Dat is, zondig en schadelijk.
|
|
93) | met aanstoot eet. |
|
Namelijk der zwakken.
|
|
94) | Het is goed geen vlees te eten, |
|
Dat is, dienstig tot stichting der zwakken in de gemeente.
|
|
95) | uw broeder zich |
|
Namelijk die nog zwak is in het geloof.
|
|
96) | stoot, of geergerd wordt, |
|
Dat is, wanneer dat eten of drinken, enz., den zwakken aanstoot geeft. Zodat het onthouden van zulk eten of drinken goed is, om het vermijden van ergernis. Zie 1 Cor. 8:13.
|
|
97) | Hebt gij geloof? |
|
Namelijk waardoor gij weet en verzekerd zijt dat de Christenen de vrijheid hebben om allerlei spijs te eten. Zie Rom. 14:2,14; 1 Cor. 8:1.
|
|
98) | hebt dat bij uzelven |
|
Namelijk in uw eigen conscientie zonder het te tonen met ergernis voor de zwakke broeders.
|
|
99) | voor God. |
|
Namelijk die evenwel weet dat gij dat geloof hebt, al toont gij het in zulker voege niet. Of, heb het alzo, dat het gebruik van dien Gode moge behagen, dien wij rekenschap zullen geven, en dien wij niet mogen vertoornen.
|
|
100) | oordeelt |
|
Dat is, veroordeelt, namelijk de vrijheid zo misbruikende met ergernis, dat hij daarmede verdient van de broeders gestraft en van God geoordeeld te worden.
|
|
101) | in hetgeen hij voor goed houdt. |
|
Dat is, hetgeen hij verstaat en acht geoorloofd te zijn, als het zonder ergernis geschiedt. Grieks, in hetgeen hij beproeft.
|
|
102) | die twijfelt, |
|
Dat is, die nog niet volkomen verzekerd is dat allerlei spijs nu rein en geoorloofd is.
|
|
103) | indien hij eet, |
|
Namelijk enige spijs in het Oude Testament verboden.
|
|
104) | is veroordeeld, |
|
Dat is, kwetst zijne conscientie en maakt zich schuldig aan de verdoemenis.
|
|
105) | uit het geloof niet is, |
|
Dat is, gedaan wordt zonder verzekerd te zijn dat het werk, hetwelk wij doen, Gode behaagt in Christus. Of, dat niet voortkomt uit een gelovig hart, zonder hetwelk noch onze werken, noch onze personen God kunnen behagen; Hebr. 11:6.
|
|