1) | Juda. |
|
Gevlucht voor Saul. Zie 1 Sam. 22:5, en 1 Sam. 24:14,15.
|
|
2) | zoek U |
|
Om U aan te roepen.
|
| No Link found
|
|
3) | dageraad; |
|
Dat is, vroeg, met ijver en bijzondere begeerte. Zie Job 7:21, en Ps. 78:34; Spreuk. 1:28; Hos. 5:15; Luk. 21:38.
|
| No Link found
|
|
4) | U, mijn |
|
Dit wordt in het volgende Ps. 63:3 verklaard.
|
| No Link found
|
|
5) | verlangt |
|
Anders, is verdroogd; te weten, van dorst. Sommigen menen dat het Hebr. woord [dat hier alleenlijk gevonden wordt] betekent heethongerig te zijn naar spijs, gelijk in het voorgaande van dorsten gesproken is.
|
| No Link found
|
|
6) | dor |
|
Gelijk de woestijnen gemeenlijk droog en waterloos zijn; Exod. 17:1; Num. 20:1,2; Ps. 107:33,35; Jer. 2:6.
|
| No Link found
|
|
7) | mat, |
|
Of, vermoeid, dat is dorstig; alzo wordt het land genoemd, vermits gebrek aan water, waarop de dorst volgt. Sommigen verstaan dat David van zichzelven spreekt dat hij, gelijk een vermoeid mens pleegt te zijn, [zie Spreuk. 25:25] dorstig is en zonder water passende zijn lichamelijke gebrek op het geestelijke, gelijk volgt. Verg. Ps. 143:6.
|
| No Link found
|
|
8) | zouden |
|
Wanneer mij zulks mocht gebeuren. Of, zullen U prijzen; en zo voorts in het volgende.
|
|
9) | loven |
|
Hebr. zegenen. Versta, wanneer Gij mij de genade zult hebben gedaan dat ik wederom vrijelijk in uw huis mag verschijnen, gelijk tevoren.
|
|
10) | leven; |
|
Dat is, zolang ik leef, gelijk Ps. 104:33, en Ps. 146:2.
|
|
11) | handen |
|
Hebr. palmen; zie Ps. 28:2.
|
|
12) | verzadigd |
|
Dit stelt hij tegen den geestelijken dorst en honger naar den publieken godsdienst en vergaderingen der heidenen, waarvan Ps. 63:2,3; zie Ps. 36:9.
|
|
13) | vrolijk |
|
Hebr. lippen der vrolijke gezangen, of der juichingen.
|
|
14) | nachtwaken. |
|
Van de vier delen des nachts, bij de Joden genoemd nachtwaken; zie Exod. 14:24; 1 Sam. 11:11; Klaagl. 2:19; Matth. 14:25, en Matth. 24:43; Mark. 6:48, en verg. wijders Ps. 1:2.
|
|
15) | hulp |
|
Anders, volkomen hulp. Van zulke bijvoeging dezes woords volkomen, zie Ps. 44:27, en verg. Ps. 3:3.
|
|
16) | schaduw |
|
Dat is, uwe beschutting. Zie Ruth 2:12.
|
|
17) | achteraan; |
|
Willende U volgen, niet willende van U scheiden.
|
|
18) | ziel |
|
Dat is, die naar mijn leven staan [zie Exod. 4:19; 2 Sam. 4:8] om mij dat te benemen, met zulk een geraas en onstuimigheid, dat het ganse land daarvan gewaagt. Zie Ps. 35:8.
|
|
19) | de onderste |
|
Dat is, zij zullen ter aarde worden nedergeveld, sterven en verderven in de aarde en hel.
|
|
20) | zal hen |
|
Hebr. zij zullen hem storten; dat is, men zal een ieder van hen storten, enz.
|
|
21) | storten |
|
Dat hun bloed, leven en levenskrachten, als water uitgestrot, wegvloeien en verdwijnen. Verg. 2 Sam. 14:14.
|
|
22) | geweld |
|
Hebr. de handen. Zie Job 5:20.
|
|
23) | vossen |
|
Die hun verworpen, dode lichamen zullen opeten. Deze dieren waren bij menigten in die landen. Zie Richt. 15:4. Verg. wijders Openb. 19:21.
|
|
24) | koning |
|
Namelijk, ik David, als mij God naar zijne beloften, tot het koninkrijk zal hebben verheven, dat zij zoeken te beletten; Ps. 62:5.
|
|
25) | Hem |
|
Te weten, bij God, dat is, die Hem recht eert en dient, zal zich met vreugde gelukkig achten in God en zijn genadewerk, dat Hij aan mij en zijn volk zal hebben bewezen. Alzo Ps. 64:11.
|
|
26) | leugensprekers |
|
Die nu zo stout en onbeschaamd van mij en andere vromen liegen, verdichtende en uitstrooiende al wat zij willen.
|
|