1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David, voor den opperzangmeester.1)
2Hoor, o God! mijn stem in mijn geklag; behoed mijn leven voor des vijands schrik.
3Verberg mij voor den heimelijken raad der boosdoeners, voor de oproerigheid4) van de werkers der ongerechtigheid.
4Die hun tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen5) als hun pijl;
5Om in verborgen plaatsen den oprechte te schieten; haastig6) schieten zij naar hem, en vrezen7) niet.
6Zij sterken zichzelven in een boze zaak; zij houden spraak van strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien?
7Zij doorzoeken allerlei8) schalkheid; ten uiterste9) doorzoeken zij, wat te doorzoeken is; zelfs het binnenste eens mans, en het diepe hart.
8Maar God zal hen haastig met een pijl schieten; hun plagen zijn er.
9En hun tong11) zal hen12) doen aanstoten tegen zich14)zelven; een ieder,13) die hen ziet, zal zich wegpakken.
10En alle15) mensen zullen vrezen, en Gods werk verkondigen, en Zijn doen verstandelijk aanmerken.
11De rechtvaardige zal zich verblijden in den HEERE, en op Hem betrouwen; en alle oprechten16) van hart zullen zich beroemen.