1) | verhief zich de gehele vergadering, |
|
Hebreeuws, toen verhief de ganse vergadering, en gaven hare stem.
|
|
2) | tegen Mozes en tegen Aäron; |
|
En dienvolgens tegen God zelven, wiens dienaars zij waren.
|
|
3) | waarom brengt ons de HEERE naar dat land, |
|
Het schijnt dat zij God beschuldigen willen van onbedachtzaamheid, alsof Hij niet verzon wat Hij voorgenomen had, òf van ontrouw, alsof Hij niet wilde doen wat Hij voorgenomen had, òf van onvermogen, alsof Hij niet kon.
|
|
4) | door het zwaard vallen, |
|
Zie Lev. 26:7.
|
|
5) | ten roof worden? |
|
Te weten, aan onze vijanden, de Kanaänieten.
|
|
6) | de een tot den ander: |
|
Hebreeuws, de man tot zijn broeder.
|
|
7) | opwerpen, |
|
Hebreeuws, zetten, stellen, maken.
|
|
8) | vielen Mozes en Aäron op hun aangezichten, |
|
Te weten, om het volk te bidden, dat het van hun kwaad voornemen zou afstand doen en niet wederkeren naar Egypte; of, om God aan te roepen, zowel voor het volk, dat Hij het bekeren zou, als voor henzelven, dat Hij hen uit het tegenwoordig gevaar verlossen wilde.
|
|
9) | scheurden hun klederen. |
|
Zie van de verscheuring der klederen, in tijd van grote droefenis en verslagenheid; Gen. 37:29.
|
|
10) | uitermate goed land. |
|
Hebreeuws, zeer zeer goed. Zie de verdubbeling van het woord zeer ook Gen. 17:2,6,20; Ezech. 16:13.
|
|
11) | Indien de HEERE een welgevallen aan ons heeft, |
|
Dat is, zo wij de gunst des HEEREN door een goddeloos en wederspannig wezen van ons niet afkeren. Zie het begin van Num. 14:9.
|
|
12) | zij zijn ons brood! |
|
Dat is, zo lichtelijk zullen zij door ons verdaan worden, als het brood door een gezond mens in den mond gekauwd en in de maag verteerd wordt. Vergelijk Deut. 31:17.
|
|
13) | schaduw is van hen geweken, |
|
Dat is, beschutting. Alzo Ps. 91:1; Jes. 25:4; Jer. 48:45, enz.
|
|
14) | de HEERE is met ons; |
|
Te weten, met zijn vaderlijke gunst, vlijtige voorzienigheid en krachtigen bijstand. Zie Gen. 21:22, en Gen. 26:24.
|
|
15) | heerlijkheid des HEEREN verscheen |
|
Te weten, door het teken van de wolk, in welke God gewoon was den Israëlieten zeer heerlijk te verschijnen; Exod. 16:7,10, en Exod. 24:15,16, en Exod. 40:34, en Lev. 9:6; 2 Kron. 5:14.
|
|
16) | aan Mij niet geloven, |
|
Dat is, op Mij niet vertrouwen, geen acht gevende op al de wonderwerken, met welke Ik mijn kracht en weldadigheid onder hen overvloediglijk bewezen heb.
|
|
17) | verstoten; |
|
Versta dit niet als een volle besloten sententie maar als een conditioneel dreigement hetwelk de Heere zijnen knecht Mozes heeft willen voorhouden, om zijn ijver en zijn voorbidding, tot het welvaren des volks, te ontsteken; zodat deze woorden niet betekenen wat God in zijn onveranderlijken raad besloten had, maar de straf, die de Israëlieten verdiend hadden.
|
|
18) | de Egyptenaars horen; |
|
De redenen, die Mozes gebruikt om voor het volk te bidden, zijn drie. De eerste is genomen van de vijanden Gods en zijns volks, die de ere Gods, zo Hij zijn volk uitroeide, zouden schenden, in Num. 14:13,14,15,16. De tweede van de natuur en het genadige verbond Gods, Num. 14:17,18. De derde van de voorgaande weldaden en exempelen der goddelijke genade, aan dit volk zeer dikwijls bewezen, Num. 14:19.
|
|
19) | die gehoord hebben, |
|
Dit woordje wordt hier ingevoegd uit Num. 14:15.
|
|
20) | oog aan oog gezien wordt, |
|
Dat is, ogenschijnlijk en zeer gemeenzaam. Vergelijk Gen. 32:30; Exod. 33:11; boven, Num. 12:8; Deut. 5:4; 1 Kon. 22:19.
|
|
21) | als een enigen man doden, |
|
Dat is, het gehele volk, alsof het slechts één mens ware. Alzo Richt. 6:16.
|
|
22) | Uw gerucht gehoord hebben, |
|
Hebreeuws, uw gehoor gehoord hebben.
|
|
23) | kracht des HEEREN groot worden, |
|
Om bij zijn gerechtigheid ook zijn barmhartigheid te voegen.
|
|
24) | lankmoedig en groot van weldadigheid, |
|
Hebreeuws, lang van toornigheden. Zie Exod. 34:6.
|
|
25) | die den schuldige |
|
Bij de barmhartigheid Gods wordt ook zijn gerechtigheid gevoegd, omdat zij in Hem onafscheidelijk zijn; om welke oorzaak Mozes niet enkel begeert genade, maar alzo dat Gods gerechtigheid ook een plaats zou hebben, opdat Hij in het oordelen en straffen zijner barmhartigheid zou gedachtig wezen. Zie Exod. 34:7; Jer. 30:11; Nah. 1:3.
|
|
26) | bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, |
|
Zie Gen. 21:1, en Exod. 20:5.
|
|
27) | derde en in het vierde lid. |
|
Hebreeuws, aan de derde en aan de vierde; te weten, nakomelingen van den stam af gerekend zijnde.
|
|
28) | heerlijkheid des HEEREN |
|
Versta, de gerechtigheid en kracht des HEEREN, die tot zijn eer op den gansen aardbodem voor alle mensen zouden bekend gemaakt worden.
|
|
29) | tienmaal verzocht hebben, |
|
Dat is, dikwijls; een zeker getal voor een onzeker. Zie Gen. 21:7, en Lev. 26:8.
|
|
30) | Zo zij het land, |
|
Dat is, zij zullen het niet zien, gelijk de laatste woorden van Num. 14:23 uitdrukkelijk verklaren; versta dan hierbij, om den zin aan te vullen: Ik zal niet leven, of iets anders. Want hier wordt door God menselijker wijze gesproken, omdat het bij de Hebreën gebruikelijk was, in het eedzweren de uitkomst of den wens, zo men kwalijk zwoer, te verzwijgen. Vergelijk Gen. 14:23. Zulk een manier van zweren wordt elders ook Gode toegeschreven, gelijk onder, Num. 14:28,35, en Num. 32:11,12; Deut. 1:35; 2 Kon. 9:26; Ps. 89:36.
|
|
31) | mijn knecht Kaleb, |
|
Jozua wordt hier niet genoemd, omdat God deze sententie uitspreekt over het volk, dat in het leger was waar Kaleb zich ophield, maar Jozua was bij Mozes en Aäron, bij de tent der samenkomst; daarom wordt hij ook niet gerekend, noch verwezen met het volk, dat in het leger was, [gelijk hij ook uitdrukkelijk genoemd wordt Num. 14:30]. Alzo zijn ook hier Mozes en Aäron uitgenomen, overmits zij met dat volk niet gezondigd hadden, hoewel zij om een andere particuliere oorzaak die hierna verklaard wordt, Num. 20:12, mede buiten het land gestorven zijn.
|
|
32) | en hij volhard heeft Mij na te volgen, |
|
Hebreeuws, en heeft vervuld achter Mij [te gaan], dat is, heeft Mij gestadiglijk, trouwelijk en met een oprecht hart gehoorzaamheid bewezen. Alzo Deut. 1:36; 1 Kon. 11:6.
|
|
33) | in het dal; |
|
Te weten, op de andere zijde van dat gebergte in de laagte. Hiermede werden de Israëlieten gewaarschuwd voor het gevaar, dat hun aanstaande was, zo zij voorttrokken, omdat zij aan de grenzen van hun vijanden gekomen waren, die op hen wachtten, en die zij niet zouden kunnen overwinnen, omdat God met hen niet was. Zie onder, Num. 14:43.
|
|
34) | Schelfzee. |
|
Anders, biezenzee, of rietzee. Versta, de Rode zee, die alzo genoemd wordt om de menigte der biezen, die daarin en voornamelijk aan den oever derzelve wiessen. Zie van deze zee ook onder, Num. 21:4; Ps. 106:7,9,22, en Ps. 136:13. Hebreeuws, der Schelfzee.
|
|
35) | Hoe lang zal Ik |
|
Zie gelijke manier van spreken Matth. 17:17. Anders, hoelang zal Ik deze boze vergadering [verdragen of vergeven] die tegen Mij, enz. Of, hoelang zal Ik deze boze vergadering die tegen Mij is murmurerende, [en] de murmurering der kinderen Israëls, waarmede, enz. horen?
|
|
36) | indien Ik ulieden zo niet doe, |
|
Zie boven, Num. 14:23.
|
|
37) | gesproken hebt! |
|
Wat zij gesproken hebben, toen zij murmureerden; zie boven, Num. 14:2.
|
|
38) | getelden, |
|
Zie van dezen, boven, Num. 1:1,2, enz.
|
|
39) | Mijn hand opgeheven heb, |
|
De manier van zweren, die de mensen gebruiken, God tot getuige nemende, naar wien zij de hand opsteken, wordt Gode menselijker wijze toegeschreven. Zie van deze manier van zweren Gen. 14:22.
|
|
40) | ongerechtigheden dragen, |
|
Dat is, de straf uwer ongerechtigheden. Zie Gen. 4:13.
|
|
41) | veertig jaren, |
|
Zijnde er onder begrepen de tijd, die nu voorbij was, sedert zij uit Egypte getogen waren. Zie boven, Num. 14:33.
|
|
42) | Mijn afbreking. |
|
Dit kan men verstaan ten aanzien van God, die om hun langdurige wederspannigheid van hen zou wijken, of ten aanzien van het volk, dat, van God afwijkende, dezelfde straf verdiend had.
|
|
43) | zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering |
|
Zie boven, Num. 14:23.
|
|
44) | stierven |
|
Anders, zullen sterven.
|
|
45) | een plaag, |
|
Sommigen verstaan deze plaag van de pestilentie, bedreigd boven, Num. 14:12; anderen van een haastigen en snellen dood, uit de tegenstelling van Jozua en Kaleb, welke levend bleven, onder, Num. 14:38.
|
|
46) | voor het aangezicht des HEEREN. |
|
Dat is, God de Heere had op een zeldzame manier zijn oordeel tegen hen uitgevoerd, alsof Hij tot dit einde openlijk op den rechterstoel gezeten had.
|
|
47) | de hoogte des bergs, |
|
Hebreeuws, hoofd.
|
|
48) | wij hebben gezondigd! |
|
Dit is geen oprechte belijdenis noch berouw geweest, dewijl die zich niet recht bekeren, welke van één kwaad ophoudende, in een ander vervallen, gelijk deze Israëlieten deden, want zij hielden wel op van murmureren, maar wilden daarna, tegen het bevel des HEEREN, het land Kanaän innemen.
|
|
49) | het bevel des HEEREN? |
|
Hebreeuws, mond. Versta, het bevel Gods, van hetwelk zie boven, Num. 14:25.
|
|
50) | het midden van u niet zijn; |
|
Te weten, met zijn hulp en bijstand.
|
|
51) | poogden zij vermetel, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent met een stouten moed en grote woeling iets lichtvaardiglijk aan te gaan, en bijzonderlijk in het trachten naar enige hoogte.
|
|
52) | Horma toe. |
|
De naam van een plaats, naderhand zo genoemd vanwege deze nederlaag. Zie Num. 21:3.
|
|