1) | last |
|
Zie Jes. 13:1.
|
|
2) | het dal des gezichts. |
|
Het Joodse land wordt een dal genoemd, omdat het rondom heen tussen vele bergen ligt, en zelf heeft; Ps. 125:2. En Jeruzalem wordt genoemd: een dal des gezichts, omdat in die stad veel zieners, dat is veel profeten waren, aan wie zich God de Heere in visioenen, of door gezichten placht te openbaren. Zodat de profeet hier voornamelijk die van Jeruzalem aanspreekt, hun voorzeggende de ellende, die hun was nakende.
|
|
3) | Wat is u nu, |
|
Enigen duiden deze profetie op de tijden van den koning Hizkia, als Sanherib in Juda was ingevallen; anderen verstaan het van de belegering der twee koningen, Pekah en Rezin; zie boven Jes. 7.
|
|
4) | dat gij altegader |
|
Te weten uit schrikt en verbaasdheid, om aldaar rouw te bedrijven; zie Jes. 15:3, en Jer. 48:38.
|
|
5) | Gij, |
|
Dat is, gij stad in welk groot rumoer, geraas en gekraak, en groot geruis pleegt te zijn van vrolijkheid, van zingen en fluiten, van dansen en springen en allerlei ander gewoel.
|
|
6) | Uw |
|
Alsof hij zeide: Hoe zijn de zaken dus veranderd? gij placht tevoren kloekmoedig te zijn in den strijd en tegen uwe vijanden te staan, nu zijt gij allen vluchtende en moedeloos, of laat u gevankelijk wegvoeren, gelijk volgt. Anders, aldus [namelijk daarom dat] uwe verslagenen niet zijn verslagen met het zwaard, noch gestorven in den strijd? en zo in Jes. 22:3. Alsof hij zeide: Verblijdt gij u daarin, dat velen uwer medeburgers niet door de scherpte des zwaards omgekomen zijn, als eerlijke en dappere krijgslieden plegen, maar dat zij zich van hunne vijanden gevankelijk hebben laten wegvoeren, die hen zeer schandelijk hebben mishandeld? Zie Jes. 22:3.
|
|
7) | verslagenen |
|
Anders, gekwetsten.
|
|
8) | weggevlucht; |
|
Niet wetende waar zij zich zullen keren of wenden, of wat zij beginnen zullen.
|
|
9) | schutters |
|
Hebreeuws, boog; dat is boogschutters, of mannen van den boog. Anders: zij zijn van den boog gebonden; dat is, alsof hun de handen gebonden waren, dat zij den boog niet spannen kunnen.
|
|
10) | allen, |
|
Hebreeuws, al uwe gevondenen; dat is, al degenen, die men van de uwen vindt.
|
|
11) | zij zijn van verre |
|
Dat is, terwijl de vijand nog verre van hen was, ja eer zij den vijand zagen. Anders: ver wegvloden.
|
|
12) | Wendt |
|
Te weten, o gijlieden altegaar, die mij troosten wilt.
|
|
13) | laat mij |
|
Hebreeuws, laat mij verbitteren met wenen.
|
|
14) | dringt niet aan, |
|
Of, bemoeit u niet verder, en doet geen moeite meer om mij te troosten.
|
|
15) | der dochteren |
|
Dat is, van iedere kleine stad in het Joodse land, van welke Jeruzalem als de moederstad is.
|
|
16) | van beroering, |
|
Of, van getummel, van gedruis, of van gekwel; dat is, een tijd in welken mijn volk van zijne vijanden gekweld en beroerd wordt. Zie 2 Kon. 19:3.
|
|
17) | van den Heere, |
|
Dat is, welke God de Heere als een rechtvaardig Rechter door verslagenheid, vanwege der vijanden inval, over hen zal doen komen.
|
|
18) | het dal des gezicht, |
|
Zie boven Jes. 22:1.
|
|
19) | een dag |
|
Dat is, een dag, die de muren verbreken zal.
|
|
20) | des muurs, |
|
Of, der muren; te weten der vaste steden in Juda; 2 Kon. 18:13.
|
|
21) | van geschreeuw |
|
Alsof hij zeide: De Joden zullen een ijselijk geschrei maken, lopende naar de bergen, om zich aldaar te verbergen voor hunne vijanden.
|
|
22) | Elam |
|
Versta hier door Elam de Perzen gelijk Jes. 21:2. De zin van Jes. 22:6 is: Dat de Perzen en Meden, mitsgaders andere natiën, al gereed en in de wapens waren om het Joodse land aan te tasten en te overheersen.
|
|
23) | de man |
|
Anders: de paarden zijn al aan des mans wagens. Versta hier, legerwagens, of strijdwagens der Assyriërs.
|
|
24) | Kir |
|
Dat is, de Meden. Kir was een voortreffelijke stad in Medië, die hier gesteld wordt voor geheel Medië-land, of de inwoners deszelven. Zie Jes. 15:1.
|
|
25) | ontbloot het schild. |
|
Dat is, het brengt de schilden [versta hieronder ook andere wapens] te voorschijn, en het schikt zich tot den oorlog.
|
|
26) | uw |
|
O gij dal des gezichts.
|
|
27) | uitgelezen |
|
Hebreeuws, de keur uwer dalen, dat is, uw allerbeste en vruchtbaarste lage landen. In het Hebreeuws staat dit en enige volgende verzen in den verleden tijd, naar de wijze der profeten.
|
|
28) | gewisselijk |
|
Hebreeuws, zettende hebben zij gezet.
|
|
29) | ter poorten |
|
Door de poorten moet men verstaan de vaste steden.
|
|
30) | hij |
|
Te weten de koning Sanherib.
|
|
31) | zal |
|
De profeet spreekt in het Hebreeuws als van ene zaak, die alrede geschied was, alhoewel hetgeen daar hij van spreekt nog eerst geschieden zou. Anders: En men heeft het deksel van Juda ontdekt.
|
|
32) | het deksel |
|
Aldus noemt de profeet hier de vastigheden aan de grenzen van het Joodse land. Zodat het deksel van Juda ontdekken is te zeggen, de vaste plaatsen in Juda innemen.
|
|
33) | gij |
|
Te weten gij volk van Jeruzalem.
|
|
34) | zien |
|
Dat is, gij zult zien wapenen te krijgen uit het wapenhuis om u te verdedigen, op hoop dat gij uzelven uit uwen nood zult kunnen redden. Versta hierbij: doch het zal al vergeefs zijn.
|
|
35) | in het huis |
|
Men meent dat hier het tuighuis, of het wapenhuis van het rijk verstaan wordt. Vergelijk 1 Kon. 7:2 met de aantekening.
|
|
36) | bezien |
|
Of, voorzien; dat is, beteren.
|
|
37) | der stad Davids, |
|
Van de stad Davids, zie 2 Sam. 5:7,9.
|
|
38) | ondersten vijvers |
|
Aldus genoemd ten aanzien van den oppersten vijver, van welken gesproken wordt 2 Kon. 18:17, en Jes. 7:3.
|
|
39) | de huizen |
|
Dat is, de mannen in de huizen, om te weten hoe sterk van volk gij zijt om den vijand wederstand te kunnen doen, en hoeveel levensmiddelen gij zult behoeven. Of naar de letter: Gij zult de huizen, die aan of bij de stadsmuren staan, niet alleen bezichtigen, maar ook tellen en aantekenen, welke en hoevele dat men er zal behoeven af te breken, als men de stadsmuren zal verbeteren.
|
|
40) | gracht maken |
|
Hebreeuws, ene vergadering; te weten van wateren, gelijk Gen. 1:9.
|
|
41) | tussen beide |
|
Te weten om het water Gihons uit den oppervijver te brengen in den ondervijver; vergelijk 2 Kon. 20:20, en 2 Kron. 32:30. De zin van deze woorden, en van die woorden Jes. 22:8. [En te dien dage, enz.] tot hiertoe, is deze: Gijlieden zult op alle stukken zeer nauw letten, en gij zult verbeteren aan de steden hetgeen ten tijde uwer vaderen vervallen en verzuimd was; maar gij zult niet opwaarts zien, enz. alsof de profeet zeide: Gij zult u al verlaten op menselijke hulp en middelen, daarentussen zult gij vergeten den Heere uwen noodhelper.
|
|
42) | des ouden vijvers; |
|
Zie boven Jes. 7:3.
|
|
43) | opwaarts |
|
Te weten tot God in den hemel, van wien deze plagen over u besloten zijn, en tot wien gij u moest bekeren, wilt gij van Hem geholpen zijn.
|
|
44) | te dien dage |
|
Zie op Jes. 22:1.
|
|
45) | roepen |
|
Te weten door iemand van zijne profeten.
|
|
46) | tot kaalheid, |
|
Anders: tot kaal maken. Dit placht te zijn een bewijs van hartelijke droefenis. Zie Micha 1:16.
|
|
47) | Laat ons eten |
|
Hebreeuws, eten en drinken; te weten, willen wij.
|
|
48) | want morgen |
|
Dit spreken de goddelozen spottenderwijze, alsof zij zeiden: Onze profeten zeggen dat wij haast zullen omgebracht worden; laat ons dan lustig en vrolijk zijn zolang het ons gebeuren mag.
|
|
49) | Maar de HEERE |
|
Anders: Het is geopenbaard voor mijne oren, die Ik ben de Heere der heirscharen.
|
|
50) | Indien ulieden |
|
Een manier van eedzweren. Zie de aantekening Gen. 14:23. De zin is: Zekerlijk, die misdaad zal ulieden niet bedekt, dat is niet vergeven worden.
|
|
51) | totdat |
|
Dat is, uw levenlang niet, of nimmermeer. Zie Gen. 28:15. Versta hierbij, tenzij dat gij bijtijds van zonden afstaat.
|
|
52) | schatmeester, |
|
Of, thesaurier, of bezorgers des huizes. Anders: helpmeester, of helper; dat is, goedgunner dezer goddelozen.
|
|
53) | Sebna, |
|
Deze Sebna is naderhand van hofmeester geworden secretaris; gelijk te zien is 2 Kon. 18:18.
|
|
54) | den hofmeester, |
|
Hebreeuws, die over het huis is; te weten over des konings huis. Zie de aantekening 1 Kon. 4:6.
|
|
55) | Wat hebt gij |
|
Alsof hij zeide: Gij hebt hier te Jeruzalem noch erfgoederen, noch bloedvrienden, maar gij zijt hier een vreemdeling, derhalve behoordet gij hier u zo voortreffelijk niet te houden.
|
|
56) | hier, |
|
Te weten te Jeruzalem.
|
|
57) | uitgehouwen |
|
Dat is, hebt laten uithouwen.
|
|
58) | Hij zal u |
|
Hebreeuws, overdekkende overdekken; te weten met oneer. Doch anderen vertalen en verklaren Jes. 22:17 aldus: Zie, de Heere dekt u met het deksel eens voortreffelijken mans, en Hij overdekt u heerlijk; zodat het is een verhaal van de weldaden, die God hem bewezen heeft.
|
|
59) | Hij |
|
Te weten de Heere.
|
|
60) | zal u gewisselijk |
|
Hebreeuws, Hij zal u rollende rollen, [met] rolling eens bals.
|
|
61) | in een land, |
|
Gelijk Gen. 34:21.
|
|
62) | uw heerlijke |
|
Hebreeuws, de wagens uwer heerlijkheid.
|
|
63) | o gij schandvlek |
|
Of, [tot] een schandvlek van het huis uws heren.
|
|
64) | Ik zal u afstoten |
|
Te weten Ik de Heere.
|
|
65) | Hij u |
|
Te weten de koning Hizkia uw heer. Dit is vervuld eer Sanherib Jeruzalem belegerde; 2 Kon. 18:21.
|
|
66) | verstoren. |
|
Of, verstoten, aftrekken.
|
|
67) | met uw rok |
|
Te weten met dien rok, dien gij als hofmeester van den koning draagt; dat is, Ik zal hem uw ambt geven. Het kleed was eertijds aan de hoven der koningen ene aanwijzing van het ambt, hetwelk zij ten hove bedienden. Zie Jes. 3:6.
|
|
68) | gordel |
|
Versta hier den zwaardgordel, waarmede de eer en waardigheid van een persoon werd aangewezen.
|
|
69) | sterken, |
|
Anders, bevestigen; te weten in zijn ambt.
|
|
70) | heerschappij |
|
Gebied, geweld, macht.
|
|
71) | den sleutel |
|
Als men in de hoven der koningen iemand den sleutel geeft, dat betekent dat hem in zijn dienst macht en autoriteit gegeven wordt. Jes. 9:5 wordt dergelijke manier van spreken van Christus gebruikt, wiens voorbeeld deze Eljakim geweest is; zie ook Openb. 3:7, alwaar deze woorden van den profeet op Christus gepast worden.
|
|
72) | leggen; |
|
Hebreeuws, geven.
|
|
73) | hij zal opendoen, |
|
Zie Job 12:14, de aantekening.
|
|
74) | als |
|
Hier wordt Eljakim beloofd dat God hem in zijne regering bevestigen zal, door een gelijkenis, genomen van een nagel, die vast en diep in een muur of hout geslagen zijnde, niet lichtelijk kan uitgetrokken worden. Zie deze manier van spreken ook Ezra 9:3.
|
|
75) | tot een stoel |
|
Gelijk gij, Sebna, integendeel een schandvlek van het huis uws heren geweest zijt; zie Jes. 22:18.
|
|
76) | aan hem hangen |
|
Of, daaraan; te weten aan dien nagel.
|
|
77) | der uitspruitelingen |
|
Vergelijk de aantekening Job 5:25.
|
|
78) | en der afkomelingen, |
|
Andere overzetters hebben hier voor die twee naastvoorgaande woorden, zonen en dochters; anderen, kinderen en kindskinderen, het is al één zin.
|
|
79) | alle kleine vaten, |
|
Of, al het geringe gereedschap; dat is vaten van klein gebruik.
|
|
80) | der flessen. |
|
Anderen houden het Hebreeuwse woord Nebalim. De zin van Jes. 22:24 is dat alle grote en kleine zaken dien nagel, namelijk Eljakim, zouden toevertrouwd worden; alsook dat alle grote en kleine personen hunne toevlucht tot hem zouden nemen en troost bij hem vinden zouden.
|
|
81) | die nagel, |
|
Te weten Sebna. Dit is het tegendeel van Jes. 22:23.
|
|
82) | die aan een vaste plaats |
|
Naar het oordeel aller mensen was Sebna in zo grote autoriteit, dat hij nimmermeer zou kunnen vallen of te schande komen; maar God kan de hogen van den troon afstoten, en den nagel, hoe vast hij schijnt ingeslagen te zijn, uittrekken.
|
|
83) | die daaraan is, |
|
Of, die daaraan [hangt], dat is, die hem opgelegd was.
|
|
84) | zal afgesneden worden; |
|
Vergelijk 2 Kon. 24:13 met de aantekening.
|
|