1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1De last1) van het dal des gezichts.2) Wat is u nu,3) dat gij altegader4) op de daken klimt?
2Gij,5) die vol van groot gedruis waart, gij woelige stad, gij, vrolijk huppelende stad! Uw6) verslagenen7) zijn niet verslagen met het zwaard, noch gestorven in den strijd.
3Al uw oversten zijn te zamen weggevlucht;8) zij zijn van de schutters9) gebonden, allen,10) die in u gevonden zijn, zijn samengebonden, zij zijn van verre11) gevloden.
4Daarom zeg ik: Wendt12) het gezicht van mij af; laat mij13) bitterlijk wenen; dringt niet aan,14) om mij te troosten over de verstoring der dochteren15) mijns volks.
5Want het is een dag van beroering,16) en van vertreding, en van verwarring van den Heere,17) den HEERE der heirscharen, in het dal des gezicht,18) een dag19) van ontmuring des muurs,20) en van geschreeuw21) naar het gebergte toe.
6Want Elam22) heeft den pijlkoker genomen, de man23) is op den wagen, er zijn ruiters; en Kir24) ontbloot het schild.25)
7En het zal geschieden, dat uw26) uitgelezen27) dalen vol wagenen zullen zijn, en dat de ruiters zich gewisselijk28) zullen zetten ter poorten29) aan.
8En hij30) zal31) het deksel32) van Juda ontdekken; en te dien dage zult gij33) zien34) naar de wapenen in het huis35) des wouds.
9En gijlieden zult bezien36) de reten der stad Davids,37) omdat zij vele zijn; en gij zult de wateren des ondersten vijvers38) vergaderen.
10Gij zult ook de huizen39) van Jeruzalem tellen; en gij zult huizen afbreken, om de muren te bevestigen.
11Ook zult gij een gracht maken40) tussen beide41) de muren, voor de wateren des ouden vijvers;42) maar gij zult niet opwaarts43) zien op Dien, Die zulks gedaan heeft, noch aanmerken Dien, Die dat van verre tijden geformeerd heeft.
12En te dien dage44) zal de Heere, de HEERE der heirscharen, roepen45) tot geween, en tot rouwklage, en tot kaalheid,46) en tot omgording des zaks.
13Maar ziet, er is vreugde en blijdschap met runderen te doden, en schapen te kelen, vlees te eten, en wijn te drinken, en te zeggen: Laat ons eten47) en drinken, want morgen48) zullen wij sterven.
14Maar de HEERE49) der heirscharen heeft Zich voor mijn oren geopenbaard, zeggende: Indien ulieden50) deze ongerechtigheid verzoend wordt, totdat51) gij sterft! zegt de Heere, de HEERE der heirscharen.
15Alzo zegt de Heere, de HEERE der heirscharen: Ga heen, ga in tot dien schatmeester,52) tot Sebna,53) den hofmeester,54) en spreek:
16Wat hebt gij55) hier,56) of wien hebt gij hier, dat gij u hier een graf uitgehouwen57) hebt als die zijn graf in de hoogte uithouwt, die een woning voor zich op een rotssteen laat aftekenen?
17Zie, de HEERE zal u wegwerpen met een mannelijke wegwerping, en Hij zal u58) ganselijk overdekken.
18Hij59) zal u gewisselijk60) voortrollen, gelijk men een bal rolt, in een land,61) wijd van begrip; aldaar zult gij sterven, en aldaar zullen uw heerlijke62) wagenen zijn, o gij schandvlek63) van het huis uws heren!
19En Ik zal u afstoten64) van uw staat, en van uw stand zal Hij u65) verstoren.66)
20En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Mijn knecht, Eljakim, den zoon van Hilkia, roepen zal.
21En Ik zal hem met uw rok67) bekleden, en Ik zal hem met uw gordel68) sterken,69) en uw heerschappij70) zal Ik in zijn hand geven; en hij zal den inwoneren te Jeruzalem en den huize van Juda tot een vader zijn.
22En Ik zal den sleutel71) van het huis van David op zijn schouder leggen;72) en hij zal opendoen,73) en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten, en niemand zal opendoen.
23En Ik zal hem als74) een nagel inslaan in een vaste plaats; en hij zal wezen tot een stoel75) der eer voor het huis zijns vaders.
24En men zal aan hem hangen76) alle heerlijkheid van het huis zijns vaders, der uitspruitelingen77) en der afkomelingen,78) ook alle kleine vaten,79) van de vaten der bekers af, zelfs tot al de vaten der flessen.80)
25Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zal die nagel,81) die aan een vaste plaats82) gestoken was, weggenomen worden; en hij zal afgehouwen worden, en hij zal vallen, en de last, die daaraan is,83) zal afgesneden worden;84) want de HEERE heeft het gesproken.