1) | berouw hebben |
|
Zie Gen. 6:6, alzo Jer. 18:10.
|
|
2) | kwaad, |
|
Dit is, ongeluk, ellende, plagen, alzo Jer. 18:11.
|
|
3) | hetzelve |
|
Dat volk en koninkrijk.
|
|
4) | goede, |
|
Dat is, geluk, voorspoed, zegen.
|
|
5) | hetzelve |
|
Dat volk en koninkrijk.
|
|
6) | mannen van Juda |
|
Gelijk boven Jer. 17:25, en Jer. 4:3.
|
|
7) | formeer |
|
Het Hebreeuwse woord is hetzelfde, dat boven een pottenbakker betekende. Alsof de Heere zeide: Ik zal een kwaad tegen u bereiden en bakken, enz.
|
|
8) | kwaad |
|
Gelijk Jer. 18:8.
|
|
9) | gedachte; |
|
Dat is: Ik heb voorgekomen dat kwaad over u te brengen; vergelijk 2 Sam. 14:14, en onder Jer. 18:18.
|
|
10) | maakt uw wegen |
|
Zie boven Jer. 7:3.
|
|
11) | Het is buiten hoop; |
|
Zie boven Jer. 2:25, en Jer. 6:16.
|
|
12) | goeddunken |
|
Gelijk Jer. 3:17.
|
|
13) | jonkvrouw |
|
Vergelijk boven Jer. 14:17.
|
|
14) | afschuwelijke zaak. |
|
Vergelijk boven Jer. 5:30.
|
|
15) | om een rotssteen |
|
Dat is, zal men de lieflijke verkoelende sneeuw van den berg Libanon [waarbij zich God vergelijkt] verlaten om een dorren drogen rotssteen des velds; waarbij de afgoden en de afgoderij vergeleken worden?
|
|
16) | vreemde, |
|
Die uit andere afgelegen bergachtige plaatsen door verholen gangen afvlieten en met kanalen afgeleid worden, en ten laatste in of nabij ene stad, een frisse, koele en zeer aangename fontein maken of uitgeven, zodat het zotheid zou zijn die te verlaten en elders ander water te zoeken. Anders: zullen ook de stromen [te weten die bij de hand of nabij zijn] verlaten worden [om] vreemde, of uitlandse, of schrikkelijk [gelijk het woord vreemd ook genomen wordt Jes. 28:21] koude wateren, die onbekend, ongezond en zeer schadelijk mochten zijn? De mening van Jer. 18:14 [dat verscheidenlijk wordt overgezet] is, dat Gods volk zeer dwaas handelde, verlatende den waren God en godsdienst waarin hun heil bestond, en lopende tot de heidense afgoden om hulp, tot hun eigen verderf.
|
|
17) | ijdelheid; |
|
Den afgoden, gelijk boven Jer. 14:22.
|
|
18) | zij hebben hen |
|
De valse profeten hebben teweeggebracht dat het volk, zich verergerde aan den rechten godsdienst, tot afgoderij geweken is. Vergelijk Mal. 2:8.
|
|
19) | hun wegen, |
|
Die hun van God waren voorgeschreven.
|
|
20) | oude paden, |
|
Hebreeuws, paden der eeuwigheid; dat is, oudheid, die in voortijden van God waren geleerd, door Mozes verklaard en van de vrome voorvaders bewandeld. Van deze betekenis van het woord Olam zie boven Jer. 2:20, en Jer. 6:16.
|
|
21) | weg, die |
|
Of, ongebaanden weg, als daar zijn rotsstenen en sneeuwachtige bergen, waarvan in Jer. 18:14.
|
|
22) | opgehoogd is; |
|
Dat is, niet gebaand, waarop het onbekwaam en gevaarlijk is te wandelen.
|
|
23) | Om hun land |
|
Of, stellende, enz., dat is, deze straffen daardoor veroorzakende en over hun hals halende; of opdat Ik daardoor vertoornd zijnde, hun land, enz. Vergelijk onder Jer. 27:10,15; Klaagl. 2:14; Micha 6:16, met de aantekening.
|
|
24) | ontzetting, |
|
Dat is, stof van schrik en verwondering. Anders: verwoesting, alzo onder Jer. 19:8, en Jer. 25:9, en Jer. 29:18, enz.
|
|
25) | aanfluiting; |
|
Of, schuifelingen, sijfelingen, pijpingen der eeuwigheid; tekenen van smaadheid en schande; zie 1 Kon. 9:8; onder Jer. 19:8, en Jer. 25:9,18, en Jer. 29:18, enz.
|
|
26) | hoofd schudden. |
|
Zie 2 Kon. 19:21.
|
|
27) | Als een oostenwind |
|
Dat is, alsof Ik een oostenwind ware. Of, als [met] een oostenwind; die zeer sterk en doordringend was in die landen. Zie Exod. 10:13; Job 27:21.
|
|
28) | nek |
|
Dat is, mij afkerig en niet goedwillig of gunstig tegen hen tonen, gelijk zij tegen mij ook gedaan hebben. Hebreeuws, Ik zal hun den nek en niet het aangezicht zien, hetwelk enigen alzo verstaan, dat God hen, vluchtende, van achteren zal nazien of vervolgen; zie onder Jer. 32:33.
|
|
29) | verderfs. |
|
Of, dodelijk ongeval.
|
|
30) | zij: |
|
Tot wie Jeremia dit alles door Gods bevel gesproken had; zie boven Jer. 18:11, of, zij hebben gezegd, of zeggen.
|
|
31) | gedachten |
|
Dat is, aanslagen tegen hem maken, praktijken beramen om hem van kant te helpen. Vergelijk de manier van spreken met Jer. 18:11.
|
|
32) | wet |
|
Of, leer; zie Ps. 1:2. Zij willen zeggen dat Jeremia een vals profeet is, omdat vast allen, die onder Gods volk in aanzien zijn, als priester, oudsten en andere profeten, hem tegenspreken, van wie zij nochtans geloven dat Gods Geest hen moet gehoorzamen; zie Deut. 17:9,10; Mal. 2:7,8; Joh. 7:48,49.
|
|
33) | de tong, |
|
Hem met valse getuigenissen overvallen en als een valsen profeet ter dood helpen. Anders: om der tongen wil; dat is, om zijn verdrietelijke en onverdragelijke profetieën.
|
|
34) | mijner twisters. |
|
Dat is, dergenen, die met mij twisten, van wie hij boven geklaagd heeft dat zij van hem afweken, Jer. 17:13.
|
|
35) | Zal dan kwaad |
|
Is dat betamelijk? Heb ik dat met mijne getrouwheid aan hen verdiend? wil de profeet zeggen.
|
|
36) | mijn ziel |
|
Dat is, een aanslag gemaakt om mij het leven te benemen.
|
|
37) | goed voor hen |
|
Of, het goede, ten beste, dat is, om voor hen te bidden; zulks dat Gij mij hebt moeten bevelen dat ik gene voorbeden meer zou doen; zie boven Jer. 7:16, en Jer. 11:14, en Jer. 14:14.
|
|
38) | geef hun zonen |
|
Vergelijk dit gebed met Ps. 69:23, enz., en Ps. 109:6, enz., en zie de aantekening aldaar.
|
|
39) | wegvloeien |
|
Hunne krachten vergaan als water, dat uitgestort is; of hun bloed wegvloeien, enz.; vergelijk 2 Sam. 14:14; Ps. 22:15, en Ps. 63:11; Ezech. 35:5.
|
|
40) | geweld |
|
Of, middel van het zwaard. Hebreeuws, handen des zwaards. Alzo Job 5:20; zie aldaar.
|
|
41) | kinderen |
|
Vergelijk boven Jer. 15:7,8.
|
|
42) | door den dood |
|
Hebreeuws, gedoden des doods zijn.
|
|
43) | met het zwaard |
|
Hebreeuws, geslagenen des zwaards.
|
|
44) | bende |
|
Een hoop van rovende en verdervende krijgslieden, te weten de Babyloniërs.
|
|
45) | brengen; |
|
Of, gebracht hebben.
|
|
46) | kuil gegraven |
|
Vergelijk Ps. 7:16, en Ps. 9:16, en Ps. 35:7, en Ps. 57:7, enz.
|
|
47) | verborgen |
|
Dat is, in het verborgen gelegd om mij te doen vallen.
|
|
48) | ten dode; |
|
Strekkende om mij te doden.
|
|
49) | verzoening |
|
Of, bedek niet genadiglijk; vergelijk Ps. 65:4, met de aantekening.
|
|
50) | van voor Uw aangezicht; |
|
Dat zij niet zou voor U blijven in gedachte en rekening, om gestraft te worden.
|
|
51) | laat hen nedergeveld |
|
Hebreeuws, laat hen nedergevelden, nedergestorten, of nedergestoten; alzo dat zij tot aanstoten en struikelen gebracht zijnde, voorts nedergestort worden.
|
|
52) | met hen, |
|
Of, tegen hen.
|
|