1) | Abram |
|
Te weten, eer hij uit Chaldea vertrokken was, want dit bevel van God was de oorzaak zijner verhuizing uit Chaldea, eer hij nog wist waar hij heentrekken zou; hetwelk hem daarna is geopenbaard. Zie boven Gen. 11:31. Verg. hiermede Hand. 7:3,4.
|
|
2) | Ga gij |
|
Hebr. Ga voor u, of ga u. Dat is, tot uw best; alzo onder Gen. 22:2, idem, vlied voor u, onder Gen. 27:43, onderken voor u, onder Gen. 31:32, doch overigens is dit woordje u, dikwerf in de Hebr. taal als een overtollig bijvoegsel, zoals het sommigen hier ook verstaan.
|
|
3) | dat Ik u wijzen zal. |
|
Hij noemt geen land, om aldus Abrams geloof, gehoorzaamheid en geduld door beproeving te oefenen en openbaar te maken.
|
|
4) | groot volk |
|
Niet alleen ten aanzien van de veelheid der mensen, wier vader gij zult wezen naar het vlees, maar ook ten aanzien van hun waardigheid, omdat zij mijn volk en eigendom zullen zijn, wier vader gij zult zijn naar den geest; Rom. 4:11,12,16,17, Rom. 9:6,7,8; Gal. 3:7.
|
|
5) | zegenen, |
|
De zegening van God betekent allerlei weldaden, of in het algemeen lichamelijke en geestelijke, aardse en hemelse, tijdelijke en eeuwige, onder 24:1; Deut. 28:2,3,4, enz. of in het bijzonder enige derzelve; boven Gen. 1:22,28; onder Gen. 39:5; Deut. 7:13; Ef. 1:3.
|
|
6) | een zegen. |
|
Zo gans zeer gezegend, dat gij niet alleen in uzelven mijn zegen bezitten zult, maar dat ook deze zegen door uw zaad over ontallijke anderen uitgespreid zal worden.
|
|
7) | in u |
|
Dat is, in uw zaad, onder Gen. 22:18, en Gen. 26:4, en Gen. 28:14; welk zaad is Christus, Gal. 3:16; die uit Abrahams zaad naar het vlees moest voortkomen, Matth. 1:1, om allen waren gelovigen, wier vader Abraham is, de eeuwige zegening te verwerven en mede te delen; Gal. 3:28,29. Anders, met u, te weten door het geloof in Christus, gelijk Gal. 3:8,9, in u, wordt uitgelegd, met Abraham. Zie ook Rom. 4:11,12,16.
|
|
8) | vijf en zeventig jaren |
|
Hebr. een zoon van vijf jaren en zeventig jaar.
|
|
9) | Haran ging. |
|
Vanwaar hij tevoren met zijn vader Terah uit Chaldea gekomen was, boven Gen. 11:31.
|
|
10) | have, |
|
Dit zijn als de eerstelingen van den beloofden zegen, die Abram en de zijnen ontvangen hebben in Haran. Het Hebr. woord begrijpt in zich allerlei goederen, hetzij vee, of geld en huisraad.
|
|
11) | zielen, |
|
Dat is, mensen van dienstbare conditie, die hij veroverd had, en die, welke uit dezen geboren waren; want Abraham had toen nog geen kinderen. Het Hebr. woord hier overgezet zielen, wordt aldus genomen voor mensen of personen, onder Gen. 17:14; Exod. 12:15; Lev. 2:1; Num. 23:10; Deut. 24:7; Richt. 16:30; Mark. 3:4, enz.
|
|
12) | Kanaän, |
|
Van de grenzen dezes lands [genaamd naderhand Palestina, het beloofde land, omdat dit Abrahams nakomelingen beloofd werd, onder vs. 7] zie boven Gen. 10:19 en de aantekening.
|
|
13) | Sichem, |
|
Hebr. Scechem, gelegen in het midden van het land Kanaän, in het gebergte Efraïm, Joz. 21:21; Richt. 8:31; 1 Kron. 6:67; Hand. 7:16; ook genaamd Sichar, Joh. 4:5.
|
|
14) | eikenbos |
|
Anders, het effen veld. Zie Deut. 11:30; want het Hebr. woord betekent dit beide.
|
|
15) | More; |
|
Dit kan zijn de naam van een man, naar wien deze plaats aldus genoemd wordt.
|
|
16) | de Kanaänieten |
|
Hebr. de Kanaänieter, een vervloekt, afgodisch en goddeloos volk, afkomstig van Kanaän, Chams zoon; zie Zach. 14:21.
|
|
17) | Zo verscheen de HEERE Abram; |
|
Om door een nieuwe openbaring Abram in het geloof te versterken, die het land bewoond zag met Kanaänieten.
|
| No Link found
|
|
18) | Toen bouwde hij aldaar een altaar |
|
Te weten, om aldaar offeranden, gebeden en dankzeggingen te doen; en den gehelen uiterlijken godsdienst onder de zijnen tegen de afgoderij der Kanaänieten te oefenen; hetwelk geheten wordt den naam des Heeren aanroepen; zie vs. 8, en boven Gen. 4:26.
|
|
19) | Beth-el, |
|
Een stad, gelegen in het land, dat den stam van Benjamin daarna toegevallen is, en aldus eerst genoemd door Jakob, toen hij reisde naar Mesopotamië, maar vóór dien tijd geheten Luz; onder Gen. 28:19.
|
|
20) | westen, |
|
Hebr. zee. Hierdoor wordt het westen verstaan, omdat de westzijde van Kanaän aan de zee gelegen was; zie onder Gen. 13:14, en Gen. 28:14; Num. 3:23; Deut. 3:27, enz.
|
|
21) | Ai |
|
Een stad in het land Kanaän, in den stam van Benjamin, oostwaarts van Bethel gelegen; zie Joz. 7:2.
|
|
22) | riep den naam |
|
Zie boven Gen. 4:26.
|
|
23) | gaande en trekkende |
|
Dat is, allengskens en geduriglijk voortreizende.
|
|
24) | honger in |
|
Hier wordt Abrams vertrouwen beproefd.
|
|
25) | dat land; |
|
Te weten, Kanaän, hetwelk wel vruchtbaar was, Deut. 8:7,8, maar nu om de boosheid der inwoners, met onvruchtbaarheid gestraft; Ps. 107:34.
|
|
26) | zo toog |
|
Verstaande dat hij, om God niet te verzoeken, wel voor enigen tijd mocht vertrekken, om dezen duren tijd te ontgaan.
|
|
27) | Egypte, |
|
Een land, in het Hebreeuws genaamd Mitsraïm, van Mitsraïm den zoon van Cham, gelegen in Afrika, grenzende oostwaarts aan de Rode zee en een deel van Arabië; zuidwaarts aan Ethiopië, westwaarts aan Libyë, en noordwaarts aan de Middellandse zee; zeer goed bekend in de Heilige Schrift; onder Gen. 13:10, en Gen. 39:1, enz.
|
|
28) | ik weet dat gij een vrouw zijt schoon |
|
Hier valt Abram in vleselijke vrees, daar hij wel behoorde zijnen God vertrouwd te hebben.
|
| No Link found
|
|
29) | mijne ziel |
|
Dat is, mijn persoon; zie boven op vs. 5.
|
| No Link found
|
|
30) | Farao's vorsten, |
|
Dat is, de voornaamste heren, edellieden en officieren van Farao's hof, die gemeenlijk met zulke diensten hun vorsten zoeken te behagen.
|
| No Link found
|
|
31) | Farao; |
|
Een algemene titel van alle koningen van Egypte, dien zij behouden hebben, totdat zij naderhand den naam van Plolomaeus bekomen hebben.
|
|
32) | weggenomen |
|
Niet naar den koning, maar naar het koninklijke vrouwengetimmer, om aldaar naar de wijze van het land toebereid te worden voor de koning haar tot zijne huisvrouw zou nemen; zie Esth. 2:8,9; intussen droeg God zorg voor Abram en de kuisheid zijner huisvrouw.
|
|
33) | naar het huis |
|
Te weten, om geleid te worden naar Farao's huis. De Hebreën begrijpen dikwijls onder één woord de betekenis van nog een ander, gelijk hier en elders geschiedt met het woord Lakach, nemen. Zie onder Gen. 18:7; Ps. 143:3; Ezech. 28:16.
|
|
34) | om harentwil; |
|
Omdat hij voorgenomen had haar te trouwen, en dat liever met Abrams vriendschap dan onwil.
|
|
35) | schapen, en runderen, |
|
Onder de woorden van schapen en runderen, wordt allerlei klein en groot vee begrepen, gelijk onder Gen. 13:5, en Gen. 20:14, en Gen. 26:14, enz. Zie ook Lev. 1: 2.
|
|
36) | grote plagen, |
|
Wat dit voor plagen geweest zijn, is onzeker; het is zeker dat zij gediend hebben, zowel om de schending van Sarai te verhinderen, als om deze daad des konings en zijn huis te straffen.
|
|
37) | Waarom hebt gij |
|
Farao wist dit nu zonder twijfel, eensdeels uit de hoedanigheid zijner plaag en de wroeging van zijn conscientie, anderdeels uit de ingeving en openbaring Gods, gelijk op een anderen tijd met Abimelech geschied is; onder Gen. 20:3.
|
|
38) | Farao |
|
Hier staat niet dat Abram enige woorden van verontschuldiging gebruikt heeft, daar hij zonder twijfel zijn zwakheid en onbedachtzaamheid gevoelde en bekende; als ook een bijzondere genade des Heeren, die hij opmerkte in het Goddelijk beleid dezer zaak.
|
|