1) | in den Heere. |
|
Dat is, om de genade, die ons de Heere gedaan heeft. Of, met ene vreugde, die den Heere aangenaam is, namelijk midden in de verdrukkingen.
|
|
2) | Dezelfde dingen |
|
Namelijk die ik u tevoren mondeling geleerd heb. Zie 2 Thess. 2:15.
|
|
3) | is mij niet verdrietig, |
|
Of, is mij niet zwaar, moeilijk, vervelend.
|
|
4) | het is u zeker. |
|
Dat is, het strekt en is dienstig tot uwe verzekering, om daardoor in de waarheid der Christelijke leer en in het geloof meer en meer bevestigd te worden.
|
|
5) | Ziet op de honden, |
|
Dat is, let op de honden, en wacht u van de valse apostelen, die hij van dezen smadelijken naam van honden noemt, om hun aard uit te drukken, dat zij onbeschaamd de rechte leraars met hunne lasteringen aanblaffen en bijten.
|
|
6) | kwade arbeiders, |
|
Dat is, die wel veel arbeid en moeite aannemen, maar om een kwade en verderflijke leer den mensen in te planten.
|
|
7) | versnijding. |
|
Dat is, die uit de besnijdenis zijn, daarop roemen, en leren dat de besnijdenis ter zaligheid nodig is. Hetwelk niet zozeer ene besnijding, als wel ene versnijding met recht mag genoemd worden. De apostel verandert hier zeer aardigljk het woord besnijding in versnijding, omdat deze valse leer dier apostelen de mensen die haar aannemen, van Christus afsnijdt, en hen ter verderve als in stukken versnijdt.
|
|
8) | Want wij zijn |
|
Namelijk die onze gerechtigheid in Christus alleen zoeken en stellen, gelijk hierna verklaard wordt.
|
|
9) | de besnijding, |
|
Dat is, de rechte besnijding, die voor God geldt, welke is de inwendige besnijding des harten. Zie Rom. 2:29.
|
|
10) | in den Geest dienen, |
|
Of, met den geest; dat is, inwendig met de ziel en het hart, Joh. 4:24; Ef. 6:18. Of, door de kracht des Heiligen Geestes.
|
|
11) | in Christus |
|
Namelijk dat wij in Hem en in Zijne gerechtigheid alleen onze zaligheid hebben; 1 Cor. 1:30,31.
|
|
12) | het vlees betrouwen. |
|
Dat is, op die uiterlijke ceremoniën der wet of uiterlijke besnijding des vleses en onderhouding derzelve, om daardoor zalig te worden; en wordt gesteld tegen het woord, geest, tevoren gebruikt.
|
|
13) | Hoewel ik heb, |
|
Grieks hoewel ik betrouwen heb ook in het vlees; dat is, hoewel ik ook stof heb aangaande die uiterlijke besnijding en andere ceremoniën der wet, mitsgaders de uiterlijke voordelen der Joden, om daarop te betrouwen, namelijk zo men zijn vertrouwen om zalig te worden daarop mocht stellen.
|
|
14) | iemand anders |
|
Namelijk van deze valse apostelen, die altijd op dat uiterlijke zeer roemden, en daarin hunne zaligheid zochten.
|
|
15) | ik nog meer. |
|
Dat is, ik zou daarin nog meer stof hebben om te vertrouwen.
|
|
16) | Besneden ten |
|
Grieks achtdaagse besnijdenis.
|
|
17) | naar de wet |
|
Dat is, ten aanzien van het verstand der wet; of, uit die drie secten, die onder het Joodse volk waren, Sadduceën, Esseën en Farizeën, was ik toegedaan de secte der Farizeën, die de allerbescheidenste wordt gehouden, Hand. 26:5.
|
|
18) | Naar den ijver |
|
Namelijk voor de onderhouding van de ceremoniën der wet; waarin de valse apostelen ook zeer, doch verkeerdelijk, ijverden.
|
|
19) | der Gemeente; |
|
Namelijk der Christenen, die hunne zaligheid niet zochten in de werken der wet, maar in Christus alleen.
|
|
20) | die in de wet is, |
|
Dat is, die de wet uiterlijk van de mensen eist.
|
|
21) | zijnde onberispelijk. |
|
Namelijk alzo dat de mensen mij niet konden bestraffen over enige moedwillige overtreding der wet, dewijl mijn uiterlijke werken aan de wet Gods gelijkvormig waren. Waardoor hij verklaart nochtans niet gerechtvaardigd te zijn.
|
|
22) | mij gewin was, |
|
Grieks die mij winsten waren; dat is, dat ik in dien tijd mij nuttig en voordelig achtte te zijn ter zaligheid.
|
|
23) | schade geacht. |
|
Dat is, daarentegen als schade aanbrengende verworpen.
|
|
24) | ik acht ook |
|
Dat is, ik heb dat niet alleen zo geacht als ik eerst tot Christus bekeerd ben geweest, maar acht het als nog zo, en blijf bij dezelfde mening.
|
|
25) | alle dingen |
|
Namelijk door welke de mensen hunne zaligheid zoeken buiten Christus.
|
|
26) | der kennis |
|
Namelijk niet der blote kennis alleen, maar der zaligmakende kennis, die met vertrouwen en geloof vergezelschapt is, Joh. 17:3; gelijk de woorden mijns Heeren ook te kennen geven.
|
|
27) | al die dingen |
|
Grieks alle dier dingen schade geleden hebben.
|
|
28) | drek te zijn, |
|
Het Griekse woord betekent eigenlijk dingen, die òf van de honden uitgeworpen, òf den honden voorgeworpen worden; dat is, vuile en verwerpelijke dingen.
|
|
29) | Christus moge gewinnen. |
|
Dat is, de gerechtigheid van Christus deelachtig worden, hetwelk het grootste gewin is.
|
|
30) | in Hem |
|
Dat is, in Zijne gemeenschap, Hem door het geloof ingelijfd en Zijne gerechtigheid deelachtig zijnde.
|
|
31) | gevonden worde, |
|
Namelijk in het gericht Gods.
|
|
32) | niet hebbende |
|
Dat is, mij niet verlatende op mijn eigen gerechtigheid.
|
|
33) | die uit de wet |
|
Dat is, die bestaat in volkomen onderhouding der wet, zo der zeden als der ceremoniën.
|
|
34) | die door het geloof |
|
Dat is, die men verkrijgt als men in Christus gelooft en Zijne gerechtigheid daardoor aanneemt, en die den gelovigen van God uit genade als hunne gerechtigheid wordt toegerekend.
|
|
35) | de rechtvaardigheid, |
|
Namelijk Christus.
|
|
36) | die uit God is |
|
Dat is, die God ons schenkt en genadiglijk toerekent; Rom. 4:6.
|
|
37) | door het geloof; |
|
Grieks in; dat is, die wij verkrijgen en ons toeëigenen door het geloof, als door een geestelijk instrument, waardoor deze gerechtigheid aangenomen wordt.
|
|
38) | Opdat ik |
|
Hiermede beschrijft hij het ware zaligmakende en rechtvaardigmakende geloof, waarin dat bestaat, waarop het ziet en wat het voorbrengt.
|
|
39) | Hem |
|
Namelijk Christus.
|
|
40) | kenne, en |
|
Zie Filipp. 3:8.
|
|
41) | de kracht Zijner |
|
Dat is, de vruchten en weldaden, die Hij, door Zijnen dood ons verkregen hebbende, door Zijne opstanding krachtig toeëigent en toebrengt, namelijk onze rechtvaardigmaking voor God, en de kracht om uit den dood der zonden op te staan. Zie Rom. 4:25, en Rom. 6:3,4, enz., en Rom. 8:11; 1 Petr. 4:1,2.
|
|
42) | de gemeenschap Zijns |
|
Dat is, opdat ik deel heb aan de vruchten van het lijden van Christus; namelijk dat ik daardoor van de straf der zonden verlost en tot een nieuw leven opgewekt worde, en om Zijnentwil gaarne verdrage alle lijden, kruis en verdrukking, die mij om Zijnentwil zou mogen overkomen.
|
|
43) | Zijn dood |
|
Namelijk de oude mens in mij gedood zijnde, Rom. 6:5,6, en om Zijnentwil den gansen dag gedood wordende; Rom. 8:36.
|
|
44) | Of ik enigszins |
|
Deze woorden betekenen hier niet enige onzekerheid dezer zaak, maar de zwaarheid om die te verkrijgen, om daarmede den lust en vlijt op de scherpen. En de zin is: Daarna vlijtiglijk trachtende of ik enigszins, enz.
|
|
45) | tot de wederopstanding |
|
Namelijk de zalige opstanding der rechtvaardigen, en daardoor tot de eeuwige heerlijkheid en gelukzaligheid, Luk. 14:14; Joh. 6:39,40,44,54; waarom de gelovigen en rechtvaardigen alleen genaamd worden kinderen der opstanding, Luk. 20:36. Niet dat de goddelozen ook niet zullen opstaan, Dan. 12:2; Hand. 24:15; maar hunne opstanding zal zijn ter verdoemenis, Joh. 5:29, en overzulks meer een val dan ene opstanding.
|
|
46) | het alrede gekregen |
|
Namelijk de volmaaktheid der wedergeboorte in dit leven.
|
|
47) | volmaakt ben; |
|
Namelijk in wedergeboorte.
|
|
48) | ik jaag er naar, |
|
Grieks ik vervolg; namelijk met grote lust en vlijt.
|
|
49) | of ik het ook |
|
Daarmede wil hij niet zeggen, dat hij onzeker is of hij het verkrijgen zal, maar wijst de zwaarheid van de zaak aan en zijn ijver daarnaar, gelijk in Filipp. 3:11.
|
|
50) | waartoe |
|
Dat is, om welke te verkrijgen.
|
|
51) | ik van Christus |
|
Dat is, van Christus, gelijk als gegrepen en gevangen, toen ik Zijne kerk vervolgende, en gelijk als in het verderf lopende, op den weg naar Damaskus van Hem aangegrepen en tot Hem bekeerd ben, Hand. 9. Zie dergelijke 1 Cor. 13:12.
|
|
52) | ik acht niet, |
|
Dat is ik laat mij dat niet voorstaan, gelijk sommigen zouden mogen denken, omdat ik zozeer roem van de gemeenschap van Christus en Zijne weldaden.
|
|
53) | een ding doe ik, |
|
Namelijk als het voornaamste waarin ik mij met alle vlijt oefen, Ps. 27:4; Luk. 10:42.
|
|
54) | vergetende, hetgeen |
|
Dat is, niet tevreden zijnde met hetgeen van mij goeds zou mogen gedaan zijn voor dezen.
|
|
55) | achter is, |
|
Dat is, dat voorbij is, waarmede verstaan wordt hetgeen hij tot nog toe gedaan heeft, ook nu bekeerd zijnde tot Christus; ene gelijkenis, genomen van degenen, die in ene loopbaan alrede ver gelopen zijn, en de afgelopen plaats achter zich laten. Zie 1 Cor. 9:24.
|
|
56) | strekkende mij |
|
Of, uitstrekkende, gelijk de lopers hun hoofd, hals, armen en lichaam voorwaarts uitstrekken, om te sterker te lopen; bij welke gelijkenis hij zijn grote en naarstige vlijt verklaart, die hij met alle kracht aanwendt om daartoe te geraken.
|
|
57) | tot hetgeen voor |
|
Dat is, dat nog afgelopen moet worden, om tot het einde of perk te komen. Of, tot de beloften des Evangelies, die ons zijn voorgesteld, om die te bekomen en te grijpen.
|
|
58) | jaag ik |
|
Grieks vervolg, gelijk Filipp. 3:12.
|
|
59) | naar het wit, |
|
Dat is, naar het perk aan het einde der loopbaan gesteld, naar hetwelk de lopers met strijd lopen, om die eerst te grijpen, en alzo den prijs te gewinnen.
|
|
60) | tot den prijs |
|
Grieks brabeion: waardoor verstaan wordt ene kroon of andere verering, die gegeven werd aan dengene, die in de loopbaan gewonnen had. En de apostel verstaat daardoor de eeuwige zaligheid, die hij noemt ene kroon der gerechtigheid; 2 Tim. 4:8.
|
|
61) | der roeping Gods, |
|
Dat is, die gegeven zal worden dengenen, die God krachtig heeft geroepen tot de gemeenschap der zaligheid, en die deze roeping gehoorzaam zijn, en dienvolgens tot het einde toe deze loopbaan standvastig uitlopen.
|
|
62) | die van boven is |
|
Dat is, die ons van God uit den hemel gewordt, en ons tot de hemelse gelukzaligheid nodigt en brengt.
|
|
63) | in Christus Jezus. |
|
Dat is, die door de verdiensten van Christus alleen te verkrijgen is, en die om dezelve, en door Hem ons gegeven wordt.
|
|
64) | volmaakt zijn, |
|
Door dit woord verstaat de apostel niet degenen, die in de onderhouding der wet geheel volmaakt zouden zijn, want dat heeft hij tevoren van zichzelven ontkend, Filipp. 3:12,13, maar degenen, die in de hoofdstukken van den Christelijken godsdienst wel en grondig verstaan, en daarin gelijk als tot volwassen ouderdom gekomen zijn, Ef. 4:13, tegen welken gesteld worden degenen, die nog als kinderen zijn in kennis. Zie 1 Cor. 2:6, en 1 Cor. 3:1; Hebr. 5:13,14.
|
|
65) | dit gevoelen; |
|
Namelijk dat van mij hier tevoren geleerd is; namelijk van de rechtvaardigmaking des mensen voor God, Filipp. 3:9, en van onze onvolmaaktheid in dit leven, Filipp. 3:12, en dergelijke.
|
|
66) | iets anderszins |
|
Namelijk in zaken van minder gewicht.
|
|
67) | dat zal u God |
|
Namelijk doende u mettertijd in kennis toenemen en opwassen, mits dat gij u leerzaam aanstelt en de middelen daartoe naarstiglijk gebruikt. Dit zegt hij niet van heimelijke openbaringen buiten het woord Gods, maar van de gewone openbaringen of bekendmakingen, die hij doet door de predikatiën zijns woords, vergezelschapt met de verlichting Zijns Geestes. En dit wordt gezegd voornamelijk tot troost van de zwakken, die nog niet recht konden verstaan, dat de wet der ceremoniën geheel was afgedaan; dat namelijk God hun mettertijd dat ook zou te verstaan geven. Zie hiervan ook Rom. 14.
|
|
68) | daar wij toe |
|
Dat is, in die stukken der leer tot welker verstand wij door de genade Gods zijn volbracht.
|
|
69) | denzelfden regel |
|
Dat is, naar de kennis, die wij daarvan hebben uit Gods Woord, hetwelk als een regel of richtsnoer is, waarnaar wij ons geloof en wandel moeten richten.
|
|
70) | mede |
|
Of, tezamen, tegelijk.
|
|
71) | mijn navolgers, |
|
Namelijk in gevoelen en in wandel. Zie 1 Cor. 11:1.
|
|
72) | alzo wandelen, |
|
Namelijk gelijk ik wandel; gelijk in het volgende verklaard wordt.
|
|
73) | velen wandelen |
|
Namelijk van de leraars, die het woord prediken en wandelen in hunne beroeping niet, gelijk wij doen.
|
|
74) | dikmaals gezegd |
|
Namelijk als ik bij u was, ulieden voor hen in mijne predikatiën waarschuwende.
|
|
75) | nu ook |
|
Namelijk door dit mijn schrijven.
|
|
76) | wenende zeg, |
|
Dat is, met droefheid des harten, ontstaande daaruit, dat deze lieden met hun valse leer en ongeregeld leven de gemeente verleiden en verstoren, en zichzelven het verderf over den hals halen.
|
|
77) | vijanden des |
|
Dat is, tonende dat zij vijanden zijn van de leer, waardoor geleerd wordt dat de mensen niet door de onderhouding van de wet, maar door de enige offerande van Christus aan het kruis geschied, zalig worden; 1 Cor. 1:23,24, en 1 Cor. 2:2.
|
|
78) | Welker einde |
|
Dat is, die eindelijk van God met de eeuwige verdoemenis zullen gestraft worden, Openb. 19:20,21. Zie ook Filipp. 1:28.
|
|
79) | God is de buik, |
|
Dat is, die in plaats van God te dienen en Zijne eer te verbreiden, anders niets zoeken dan een lekker en gemakkelijk leven te leiden, en hunnen buik, alsof die hun God was, te dienen.
|
|
80) | heerlijkheid |
|
Dat is, eer, die zij bij de mensen zoeken en waarop zij roemen.
|
|
81) | is in hun schande, |
|
Dat is, zoeken hunne eer in hetgeen hun schandelijk is, dat is zal hun gedijen tot tijdelijke en eeuwige schande. Of, tot hunne schande.
|
|
82) | aardse dingen |
|
Dat is, tijdelijke wellust en gemak.
|
|
83) | bedenken. |
|
Of, bevroeden; dat is, met de zinnen en het verstand naar trachten.
|
|
84) | onze wandel |
|
Of, burgerschap, dat is, burgerlijke verkering en wijze van leven der rechte Christenen. Zie Filipp. 1:27.
|
|
85) | is in de hemelen, |
|
Dat is, zodanig, dat zij altijd trachten niet naar aardse dingen, maar naar hemelse, en naar de heerlijkheid, die in de hemelen is weggelegd. Zie Col. 3:1,2.
|
|
86) | waaruit wij |
|
Grieks uit welke; namelijk plaats der hemelen. Zie dergelijke Matth. 2:9.
|
|
87) | verwachten, |
|
Namelijk om te komen oordelen de levenden en de doden; Hand. 1:11.
|
|
88) | vernederd lichaam |
|
Grieks het lichaam onzer vernedering, of, ons lichaam der vernedering; dat is, dit ons sterflijk en verderflijk lichaam.
|
|
89) | veranderen zal, |
|
Het Griekse woord betekent in gedaante of hoedanigheid veranderen. Zie 1 Cor. 15:52, enz.
|
|
90) | gelijkvormig worde |
|
Namelijk in onverderflijkheid, onsterflijkheid en andere geestelijke eigenschappen. Zie 1 Cor. 15:48,49.
|
|
91) | Zijn heerlijk lichaam, |
|
Grieks het lichaam Zijner heerlijkheid, of Zijn lichaam der heerlijkheid, namelijk hetwelk Hij na Zijne opstanding, en nu nog in den hemel heeft.
|
|
92) | naar de werking, |
|
Dat is, naar Zijn goddelijke en alvermogende kracht, waardoor Hij alles vermag, en derhalve ook de opwekking en verandering onzer lichamen teweeg kan brengen.
|
|