1) | deze geschiedenissen |
|
Van welke zie ook 2 Kon. 18:13, en Jes. 36:1.
|
|
2) | bevestiging, |
|
Of, waarheid, trouw, vastigheid, verzekering; dat is, nadat de godsdienst, volgens Gods woord, trouwelijk bevestigd en verzekerd was.
|
|
3) | dacht ze |
|
Hebreeuws, zeide; dat is dacht, en had een voornemen, die tot hem, enz.; zie 1 Kon. 5:5.
|
|
4) | tot zich |
|
Dat is, den koning Hizkia af te nemen, en onder zijn eigen gebied te brengen.
|
|
5) | zijn aangezicht |
|
Dat is, hij had een vast voornemen om Jeruzalem te bekrijgen. Vergelijk 2 Kon. 12:17, en zie de aantekening daarop.
|
|
6) | beek, |
|
Onder, 2 Kron. 32:30, genaamd Gihon. Zie ook van dezelve 1kon. 1:33, en de aantekening.
|
|
7) | koningen |
|
Versta, Sanherib, den koning van Assyrië, met de vorsten, die bij hem waren, van welken, zie onder, 2 Kron. 32:21, waarvan misschien ook enigen koningen waren, staande onder het gebied van Sanherib.
|
|
8) | versterkte |
|
Dat is, hij greep moed, ziende de ontrouwheid des konings van Assyrië; wiens vriendschap hij recht tevoren met een som gelds tevergeefs afgekocht had; 2 Kon. 18:14, enz.
|
|
9) | gebroken was, |
|
Namelijk, van Joas, den koning Israëls, als hij Amazia, den koning van Juda, geslagen en Jeruzalem ingenomen had. Zie boven, 2 Kron. 25:23.
|
|
10) | torens, |
|
Die schijnen geweest te zijn op de hoekpoort en de poort van Efraïm; van welke zie ook boven, 2 Kron. 25:23.
|
|
11) | een anderen |
|
Zie van dezen onder, 2 Kron. 33:14.
|
|
12) | Millo |
|
Zie 1 Kon. 9:15.
|
|
13) | der stadspoort, |
|
Dat is, die bij de stadspoort was.
|
|
14) | naar hun hart, |
|
Hebreeuws, op hun hart; dat is, vriendelijk en troostelijk, en dat hun aangenaam was om te horen. Zie Gen. 34:3.
|
|
15) | vleselijke arm, |
|
Hebreeuws, arm des vleses; dat is, een vleselijke en zwakke macht, waarop men zich niet kan verlaten. Zie Jer. 17:5; alzo arm voor sterkte, Ps. 10:15, en Ps. 44:4; Jer. 48:25; Ezech. 30:22, en vlees voor hetgeen zwak, broos en sterflijk is; Ps. 78:39; Jes. 31:3.
|
| No Link found
|
|
16) | krijgen te krijgen. |
|
Dat is, oorlogen te voeren; alzo 1 Sam. 8:20.
|
|
17) | steunde |
|
Dat is, hield zich tevreden, zijnde getroost en zich verlatende op de macht en hulp des Heeren, van welke de koning hen in zijn voorgaande woorden verzekerd had.
|
|
18) | knechten |
|
Versta, heren, oversten, of officieren, die onder zijn gebied stonden. Zie Gen. 20:8.
|
|
19) | al zijn heerschappij |
|
Dat is, macht. Versta, al de vorsten en prinsen, vergezelschapt met hun volk, die onder het gebied des konings van Assyrië stonden.
|
|
20) | blijft |
|
Hebreeuws, zittende zijt. Zitten voor blijven; Gen. 49:24; Joz. 1:14; 2 Sam. 2:13, enz.
|
|
21) | vesting? |
|
Of, sterkte. Anders, belegering.
|
|
22) | redden? |
|
Of, uitrukken, verlossen.
|
|
23) | Zijn hoogten |
|
Hij meent van den Heere en waren God, even alsof de beelden der afgoden niet konden afgebroken worden, dan met omkering en uitroeiing van den rechten godsdienst.
|
|
24) | het enige altaar |
|
Te weten, die van den waren God is, en niet voor de altaren der afgoden. Vergelijk 2 Kon. 18:22, en de aantekening.
|
|
25) | vaderen |
|
Versta, zijne voorgangers in de Assyrische monarchie, gelijk Salmanasser, die men schrijft zijn vader geweest te zijn; idem Tiglath-Pilezer, Phul Beloches, enz.; alzo in 2 Kron. 32:14,15.
|
|
26) | volken der landen? |
|
Zie van enige dezer volken 2 Kon. 18:34, en 2 Kon. 19:12,13.
|
|
27) | enigszins |
|
Hebreeuws, kunnende kunnen; dat is, op enigerlei manier, of door enige middelen kunnen redden.
|
|
28) | verbannen |
|
Zie van dit woord Deut. 2:34.
|
|
29) | hoeveel te min |
|
Hebreeuws, hoeveel te meer zullen uwe goden u niet uit mijn hand kunnen redden.
|
|
30) | uw God |
|
Anders, uw goden.
|
|
31) | brieven, |
|
Welke hij in de tweede zending zijn gezanten medegegeven heeft. Zie 2 Kon. 19:14.
|
|
32) | van den |
|
Anders, tegen; alzo in het volgende.
|
|
33) | God van Jeruzalem, |
|
Dat is, den waren God, die de Israëlieten uit zonderlinge genade tot zijn volk en eigendom uit de volken der aarde verkoren en aangenomen had, en beloofd daaronder te wonen, doch bepaald te Jeruzalem in den tempel, waar de ark was, een teken van zijn tegenwoordigheid.
|
|
34) | baden |
|
Zie het gebed van Hizkia beschreven, 2 Kon. 19:15,16.
|
|
35) | daartegen, |
|
Anders, daarom.
|
|
36) | in het leger |
|
Zie 2 Kon. 19:35; Jes. 37:36.
|
|
37) | gods |
|
Genaamd Nisroch; 2 Kon. 19:37.
|
|
38) | ingegaan was, |
|
Te weten, om aan te bidden. Zie de voorgemelde plaats.
|
|
39) | die uit zijn lijf |
|
Hebreeuws, de uitgekomenen, of de voortkomingen zijner ingewanden of [enigen] uit de voortgekomenen van zijn ingewanden. Versta, twee zijner zonen, genaamd Adramelech en Sareser; 2 Kon. 19:37. Vergelijk de manier van spreken met anderen, die gelijken zin hebben, Gen. 35:11, en Gen. 46:26.
|
|
40) | aller hand |
|
Dat is, van alle vorsten, krijgsoversten en krijgslieden, die met Sanherib gekomen waren.
|
| No Link found
|
|
41) | geleidde |
|
Te weten, gelijk een herder zijn schapen; hen regerende, onderhoudende en beschermende van alle zijden.
|
|
42) | verheven werd. |
|
Anders, zich verhief. Zie 2 Kron. 32:25.
|
|
43) | werd |
|
Zie hiervan breder, met de verklaring hier behorende; 2 Kon. 20:1, enz.; idem Jes. 38:1.
|
|
44) | bad tot den HEERE, |
|
Zie zijn gebed 2 Kon. 20:3.
|
|
45) | sprak tot hem, |
|
Door den profeet Jesaja.
|
|
46) | wonderteken. |
|
Zie hiervan 2 Kon. 20:9.
|
|
47) | deed gene |
|
Dat is, hij gedroeg zich niet tegen den Heere gelijk het betaamde, die hem zoveel weldaden had gedaan, opdat hij zich in alle ootmoedigheid gedragen zou onder zijn hand, niet opdat hij zich door hoogmoed opsteken zou, gelijk hij deed met al zijn schatten den gezanten van Babel te vertonen.
|
|
48) | toornigheid. |
|
Te weten, des Heeren; versta, de inneming van de stad Jeruzalem en de Babylonische gevangenis, die God, naar zijn rechtvaardige gramschap, over de Joden heeft laten komen, 2 Kon. 20:17,18.
|
|
49) | verootmoedigde |
|
Zie deze verootmoediging 2 Kon. 20:19.
|
|
50) | begeerlijk |
|
Hebreeuws, gereedschap, of vaten der begeerlijkheid, of kostelijke vaten of gereedschap, want het kostelijke pleegt zeer met lust begeerd te worden. Alzo onder, 2 Kron. 36:10,19.
|
|
51) | voor allerlei |
|
Hebreeuws, voor beesten en beesten.
|
|
52) | kooien |
|
Gelijk de stallen waren voor de grote beesten, alzo de kooien voor het kleine vee. Anders, en stallen voor de kudden; te weten, der schapen en geiten; of, en kudden in de stallen.
|
|
53) | opperuitgang |
|
Of, watergang, waterloop, fonteinader des waters van Gihon.
|
|
54) | Gihon, |
|
Zie 1 Kon. 1:33, en de aantekening daarop.
|
|
55) | leidde |
|
Te weten, die wateren.
|
|
56) | der stad Davids; |
|
Zie 1 Kon. 2:10.
|
|
57) | vorsten van Babel, |
|
Versta, de raadsheren des konings van Babel, die met zijn goedvinden deze gezanten afgezonden hebben; om welke oorzaak gezegd wordt dat zij hun gezanten waren, die 2 Kon. 20:12 de gezanten des konings worden geheten. De zending geschiedt door den koning en zijn raadsheren. Zie Jes. 37:14.
|
|
58) | dat wonderteken, |
|
Dat namelijk aan de zon geschied was, om Hizkia's wil; 2 Kon. 20:10,11.
|
|
59) | verliet hem God, |
|
Versta, een zulke verlating, waardoor God de zijnen niet voor altijd verlaat noch ten enenmale, maar alleen hun voor een zekeren tijd enige hulp en versterking onthoudt, niet om hen te doen vergaan, maar te beproeven, te vernederen en op te wekken tot hun schuldigen plicht, en andere mensen door hun exempel te onderwijzen.
|
|
60) | te verzoeken, |
|
Van de verzoeking Gods, zie Gen. 22:1.
|
|
61) | te weten |
|
Dat is, opdat God aan Hizkia en de ganse kerk bekendmaakte. Want God heeft met de voorgemelde verlating hem voor een wijle beproefd, opdat hij zichzelven zou kennen, en uit het gevoel van zijn zwakheid en onvermogen oorzaak hebben om zich te vernederen; en dat in hem alle gelovigen hun zwakheid ziende, in vrees en beving hun zaligheid zouden werken. Vergelijk Deut. 8:2, en Gen. 22:12 met de aantekening.
|
|
62) | goeddadigheden, |
|
Te weten, dat hij het volk Gods bewezen heeft, met alle afgoderij weg te nemen, den zuiveren godsdienst voor te staan, enz. Vergelijk onder, 2 Kron. 35:26.
|
|
63) | gezicht |
|
Dat is, profetie. Versta, het boek zijner profetie; en zie daarin van het 36e hoofdstuk tot het 40e.
|
|
64) | hoogste |
|
Versta, een plaats, die wat meer verheven was, en daarom de waardigste onder de andere.
|
|