1) | neginath. |
|
Zie van het Hebr. woord dat hier staat in het getal van een, Ps. 4:1.
|
| No Link found
|
|
2) | einde |
|
Of, uiterste, waarheen hij voor Absalom heeft moeten vluchten, 2 Sam. 17:24, waarop sommigen dezen psalm passen.
|
|
3) | overstelpt |
|
Of, overdekt, te weten met angst, benauwdheid, zorg en bekommernis. Verg. Ps. 77:4, en Ps. 102:1, en Ps. 107:5, en Ps. 142:4, en Ps. 143:4, idem Klaagl. 2:11,12,19.
|
|
4) | te hoog |
|
Dat is, in een verzekerde plaats, waar ik niet zou kunnen in of op komen dan door uwe kracht.
|
|
5) | sterke |
|
Hebr. toren der sterkte.
|
|
6) | voor den |
|
Hebr. van het aangezicht des vijands; dat is, om mij voor of tegen hem te verzekeren en te beschermen.
|
|
7) | hut |
|
Dat is, in uw heiligen tabernakel een lange tijd, en voorts in den hemel, dooe de tabernakel afgebeeld, in alle eeuwigheid. Zie onder Ps. 61:6.
|
|
8) | mijne |
|
Of, toevlucht hebben.
|
| No Link found
|
|
9) | verborgene |
|
Dat de Schrift elders verklaart door de schaduw der vleugelen. Zie Ruth 2:12, en boven Ps. 57:2.
|
|
10) | Sela. |
|
Zie Ps. 3:3.
|
|
11) | geloften; |
|
Dat is, mijne gebeden, die ik U met beloften van dankbaarheid heb voorgedragen, gelijk de heiligen plegen te doen. Zie Gen. 28:20; Richt. 11:30,31; Ps. 116:18, en Ps. 132:2, en onder Ps. 61:9.
|
|
12) | erfenis |
|
Hij ziet naar het land Kanaän, waarover hem God, met beloften zijner beschutting, tot koning had gesteld, vertrouwende dat Hij hem dienvolgens daaruit niet zou verstoten, gelijk ook niet van het erfdeel des hemelsen Kanaäns, waarvan het aardse een voorbeeld en pand was. Zie Hebr. 11:8,10,13,14,15,16.
|
|
13) | zult |
|
Of, doe toe; biddenderwijze, en alzo in het volgende.
|
|
14) | tot des |
|
Of, boven, op.
|
|
15) | konings |
|
Verstaande zichzelven [niettegenstaande de vijanden voorhadden hem het leven te benemen] en bijzonder den Heere Christus zijnen Zonen naar het vlees, wiens voorbeeld hij was. Verg. 2 Sam. 7:13,16; Ps. 72: en Ps. 89:21,30,37,38.
|
|
16) | geslacht |
|
Hebr. geslacht en geslacht; dat is, in alle geslachten.
|
|
17) | zitten; |
|
Regerende op zijnen troon. Zie Ps. 29:10; Luk. 1:32,33; Hand. 2:30.
|
|
18) | bereid |
|
Of, beschik, bestel; gelijk zijn toegeleid en voorbereid deel. In het Hebr. wordt hetzelfde woord man gebruikt, als voor het hemelse man, waarmede God Israëlspijzigde in de woestijn, gelijk met een voorbereide spijs.
|
|
19) | opdat |
|
Of, mits betalende, enz.
|
|
20) | geloften |
|
Zie boven Ps. 61:6, en Job 22:27.
|
|
21) | dag bij dag. |
|
Hebr. dag dag; dat is, dag bij dag, dagelijks. Zie Gen. 39:10; idem Ps. 68:20; Jes. 58:2.
|
|