1) | En het woord des HEEREN geschiedde |
|
Het woordje en wordt in het Oude Testament naar den aard der Hebr. spraak veel gebruikt in het begin van enig verhaal, alsook bij de Evangelisten in het Nieuwe Testament; gelijk andere talen ook hare woorden hebben, waarmede zij ene rede beginnen, dienende tot sieraad der spraak.
|
|
2) | tot Jona |
|
Die van Gath-Hefer was, gelegen in den stam Zebulon; zie 2 Kon. 14:25 met de aantekening, uit welke plaats afgeleid wordt, dat hij geprofeteerd heeft omtrent den tijd der profeten Hosea en Amos, idem van den koning Jerobeam, den tweeden van dien naam, die een zoon was van Joas, en koning in Israel, als het koninkrijk der tien stammen nog in tijdelijken welstand was, maar zijnen God zeer ondankbaar en tegen alle waarschuwingen en dreigementen hardnekkig; waarom het Gode beliefd heeft dezen profeet naar Nineve te schikken, om door het voorbeeld der Ninevieten zijn volk te beschamen en te overtuigen. Verg. Matth. 12:41; Luk. 11:32.
|
|
3) | Nineve |
|
De oude koninklijke hoofdstad van Assyrie; zie Gen. 10:11, Gen. 10:12; 2 Kon. 19:36; Nah. 2:8, enz.
|
|
4) | predik tegen haar |
|
Hebr. roep, roep uit, hetwelk in het Nieuwe Testament ook dikwijls door prediken verklaard wordt, zelfs van onzen Heere Christus in het verhaal van de Ninevieten; Matth. 12:41, enz.
|
|
5) | want |
|
Of, predikt tot hen, dat hunlieder boosheid, enz.
|
|
6) | hunlieder |
|
Der inwoners.
|
|
7) | opgeklommen voor Mijn aangezicht |
|
Dat is, hunne zonden zijn zo veel, zwaar en openbaar, dat Ik die niet langer zal kunnen verdragen, maar moeten straffen, zo zij zich niet bekeren; verg. Gen. 18:21, Gen. 18:21.
|
|
8) | te vluchten |
|
Wat hem hiertoe bewogen heeft, zie onder Jona 4:2.
|
|
9) | Tarsis |
|
De vermaarde zeehaven en hoofdstad van Cicilië, de geboorteplaats van den apostel Paulus. Zie 1 Kon. 10:22, en Hand. 21:39, en Hand. 22:3.
|
|
10) | HEEREN |
|
Voor wiens aangezicht hij, als Gods dienstknecht, schuldig was te staan [gelijk de Schrift gemeenlijk spreekt] om zijn bevelen te ontvangen en te verrichten, zulks hij, hier zoekende te ontgaan, gezegd wordt van Gods aangezicht te vluchten, dat is, dezen zijn plicht verlaten. Zie Deut. 10:8; 1 Kon. 17:1, enz.
|
|
11) | Jafo |
|
Anders genoemd Joppe, ook ene zeehaven. Zie 2 Kron. 2:16.
|
|
12) | daarvan |
|
Te weten van het schip. Hebr. het loon van hetzelfde, te weten het schip.
|
|
13) | henlieden |
|
Het scheepsvolk.
|
|
14) | wierp een groten wind op de zee |
|
Onvoorziens en alzo, dat het zeevolk kon merken dat het wat bijzonders, buitengewoons en Goddelijks was.
|
|
15) | dacht te breken |
|
Een algemene manier van spreken, in andere talen ook gebruikelijk; dat is, het scheen niet anders, men mene ganselijk, of de scheepslieden dachten dat het schip gebroken, in stukken geslagen zou worden.
|
|
16) | de zeelieden |
|
Of, zeevaarders, als schippers, bootsvolk en reizigers, die in de zoute zee voeren, waarop het Hebr. woord ziet.
|
|
17) | zijn god |
|
Dat is, afgod, dien hij naar het gebruik zijner woonplaats gewoon was te dienen.
|
|
18) | de vaten, die in het schip waren |
|
Allerlei roerend goed. Zie van het Hebr. woord, Lev. 15:4.
|
|
19) | verlichten |
|
Of, ontlasten.
|
|
20) | de zijden van het schip |
|
Dat is, ene der zijden. Zie Richt. 12:7.
|
|
21) | diepen slaap bevangen |
|
Als op gene zwarigheid denkende, of, menende buiten alle gevaar te zijn.
|
|
22) | de opperschipper |
|
Of, opperbootsman, hoogbootsman. Het Hebr. woord komt van het hanteren der touwen of kabels.
|
|
23) | Wat is u, gij hardslapende? |
|
Of, wat zijt gij [dus] met diepen slaap bevangen?
|
|
24) | ons gedenken, dat wij niet vergaan |
|
Ten best, om ons te verschonen. Anders: zich tegen ons lieflijk, of vriendelijk vertonen.
|
|
25) | om wiens wil |
|
Wie onder ons de schuldige man is, om wiens wil ons dit gevaar overkomt; of, wie ons den schuldigen man zal kunnen bekendmaken, om voorts te zien wat ons te doen staat, of er misschien middel mocht zijn van ons te redden. Anders: waarom.
|
|
26) | dit kwaad overkomt |
|
Der straf, dit gevaar, ongeluk, te weten dit onweder. Zie Gen. 19:19.
|
|
27) | en het lot viel op Jona |
|
Door Gods regering. Zie Spreuk. 16:33, met de aantekening.
|
|
28) | om wiens wil ons dit kwaad overkomt |
|
Is het om uzelf, of iemand van de uwen, of om de waardigheid van iemand, aan welken gij of iemand van de uwen zich bezondigd heeft? Anders: waarom, ter zake van wat? De Hebr. manier van spreken is vast dezelfde, die in Jona 1:7 gebruikt is.
|
|
29) | wat is uw werk |
|
Of, bedrijf, handwerk, wat doet gij? wat hantering drijft gij?
|
|
30) | Ik ben een Hebreer |
|
Zie Gen. 10:21.
|
|
31) | des hemels |
|
Die zijn troon en woonplaats gezegd wordt te hebben in den hemel, omdat Hij aldaar zijn goddelijke majesteit vertoont; of die de hemelen gemaakt heeft.
|
|
32) | die de zee |
|
Ook deze, waar wij in varen.
|
|
33) | het droge |
|
Dat is, de aarde; zie Gen. 1:9, Gen. 1:10.
|
|
34) | van ons |
|
Of, van tegen ons, te weten alzo te gaan, of stil worde, [en] van ons [aflate]; in enen zin. Zie van het Hebr. woord Joz. 10:12, en Spreuk. 26:20. Anders: tegen ons. Verg. Ps. 28:1; alzo Jona 1:12.
|
|
35) | werd hoe langer hoe onstuimiger |
|
Hebr. ging en werd ontstuimig. Of, gaat en wordt, enz., [als woorden der zeelieden.] Dat is, neemt, of nam in onstuimigheid toe, werd van tijd tot tijd onstuimiger, het onweder nam toe. Zie gelijke manier van spreken Gen. 8:3, Gen. 8:5, en Gen. 26:13, Richt. 4:24; 1 Sam. 14:19; 2 Sam. 3:1 en de aantekening, alzo Jona 1:13.
|
|
36) | ik weet |
|
Door bijzonder ingeven van God en getuigenis zijner conscientie.
|
|
37) | roeiden, om het schip weder te brengen |
|
Hebr. eigenlijk groeven; te weten in de zee, dat is, roeiden, vermits de gelijkheid die er is tussen graven en roeien. Deze lieden zochten Jona te verschonen zoveel mogelijk was.
|
|
38) | het droge |
|
Dat is, land, gelijk boven Jona 1:9.
|
|
39) | werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen |
|
Zie Jona 1:11.
|
|
40) | ziel |
|
Dat is, persoon. Zie Gen. 12:5.
|
|
41) | leg geen onschuldig bloed op ons |
|
Dat is, reken ons toch niet toe en straf er ons niet om, als om een doodslag, dat wij dezen man [die ons niets heeft misdaan en van wiens zaken wij niet weten dan hetgeen hij ons zelf heeft gezegd] moeten overboord werpen; want wij doen het ongaarne en door nood. Het blijkt dat dit alles uw werk en bestuur is, en wij mogen U niet tegenspreken. Gij hebt in deze zaak gedaan naar uw welbehagen. Zie van de manier van spreken Richt. 9:24.
|
|
42) | slachtten den HEERE slachtoffers |
|
Als zij behouden waren overgekomen, dankten zij dien God met offeranden, die zij bevonden hadden de bewerker te zijn van dat grote onweder en de stilling van dat, en vervolgens van hun wonderlijke behoudenis.
|
| No Link found
|
|
43) | beloofden geloften |
|
Verg. onder Jona 2:9, met de aantekening.
|
|
44) | beschikte |
|
Of, had voorbereid, beschikte, te weten door zijn almachtige, wijze, vaderlijke regering; alzo onder Jona 4:6, Jona 4:7, Jona 4:8. Het Hebr. woord is hetzelfde, waar men houdt het manna den naam van te hebben, waarmede God Israel spijsde in de woestijn; zie Exod. 16:15.
|
|
45) | grote vis |
|
Namelijk een walvis; Matth. 12:40.
|
| No Link found
|
|
46) | om Jona in te slokken |
|
Dienvolgens geschiedde het alzo, dat hij hem inslokte.
|
|
47) | in het ingewand van den vis |
|
Dat is, in den buik of balg. Hierdoor heeft God dezen profeet gesteld tot een voorbeeld van onzen Heeren Jezus Christus; zie Matth. 12:40, en Matth. 16:4; Luk. 11:30.
|
|