1) | Alzo zijn |
|
Dat is, alzo gaat het hun, of zodanig is het leven, de macht en de uitkomst dergenen, die God verachten; want hoewel zij voor een tijdlang groenen en bloeien, en hoog opgaan, en vast schijnen te wezen, zolang de tijdelijke voorspoed hen toelacht, nochtans, wanneer deze ontbreekt, vergaan zij zeer haastelijk, ja eer dan anderen; Ps. 37:2,35.
|
|
2) | huichelaars |
|
Versta, een mens, die in zijn hart goddeloos is voor God, maar zich voor vroom uitgeeft met woorden, gebaren en werken voor de mensen, om die te bedreigen. Alzo onder, Job 13:16, en Job. 15:34, en Job 17:8; Spreuk. 11:9; Jes. 9:16, enz.
|
|
3) | zijn hoop |
|
Dat is, het goed dat hij hoopt; hetwelk gezegd wordt een verdriet of walg van den huichelaar te zullen hebben, omdat het hem niet aankomen, maar van hem vlieden zal. Vergelijk Ps. 95:10. Anders, wiens hoop zal afgesneden worden.
|
|
4) | een huis |
|
Versta, het web der spinnekop, dat zeer zwak en teer is en lichtelijk gebroken wordt. De zin is, gelijk de spinnekop zich niet met haar weg tegen enig geweld kan bewaren, alzo kan de goddeloze zich tegen de straffen Gods met zijn tijdelijke middelen niet beschermen.
|
|
5) | Hij zal |
|
Te weten, de huichelaar en goddeloze.
|
|
6) | Hij is sappig |
|
Dat is, de goddeloze is te vergelijken bij een groenen en vochtigen boom, die wel geworteld is, maar als hij van den eigenaar afgehouwen en uitgeroeid is, zeer haastelijk vergaat; want alzo vergaan ook de huichelaars, als zij van God uitgeroeid worden, hoewel zij van groot vermogen zijn, en door rijkdom hoog verheven.
|
|
7) | voor de zon, |
|
Dat is, zo vochtig dat hij ook door de brandende hitte der zon niet verdroogt.
|
|
8) | gaan over zijn hof |
|
Dat is, rekken uit en verheffen zich over den hof door zijn weelderigheid en overgroten wasdom; sommigen menen dat Bildad in Job 8:16 begint te spreken van de vromen of godvruchtigen, en zetten voorts Job 8:18 aldus over: Zal iemand hem verslinden uit zijn plaats, zodat zij hem loochenen, enz.
|
|
9) | springader |
|
Te weten, waar de wateren hun oorsprong nemen, hobbelen, wellen en zich omwentelen, en vervolgens daar geen vochtigheid ontbreekt. Het Hebreeuwse woord is voor een springader genomen, Hoogl. 4:12, gelijk ook het woord gullat, dat van denzelfden oorsprong is; Joz. 15:19. Anderen zetten het Hebreeuwse woord hier over een hoop; te weten van stenen, gelijk het ook genomen wordt Gen. 31:46, en de zin is dan hier enerlei met den zin der volgende woorden van Job 8:17.
|
|
10) | hij ziet |
|
Dat is, hij breidt zijn wortelen zo ver en krachtig uit, dat hij ook aan den steenachtigen grond gerakende, evenwel zijn kracht behoudt. Hij wil zeggen dat de huichelaar voor een tijd alle beletselen en tegenstoot overkomt, die zijn tijdelijken welstand schenen te zullen verhinderen.
|
|
11) | een stenige |
|
Hebreeuws, het huis der stenen. Alzo is het woord huis bij de Hebreën voor een plaats, oord, ruimte of wijdte genomen, 2 Sam. 15:17. Anders, hij ziet uit naar een steenachtige plaats; te weten, om een vaste woning aldaar te zetten.
|
|
12) | God |
|
Of, de verslinder, welke God is, die de goddelozen uitroeit.
|
|
13) | hem verslindt |
|
Te weten, den goddelozen huichelaar, die bij een groenenden boom vergeleken wordt.
|
|
14) | zijn plaats, |
|
Te weten, waar de stam des booms was. Versta, de woning, den staat, de heerlijkheid en regering van den goddeloze. Vergelijk onder, Job 18:21, en Job 27:21, en de aantekening.
|
|
15) | zal zij hem |
|
Te weten, de plaats, dat is de inwoners derzelve. Zie boven, Job 7:10.
|
|
16) | loochenen, |
|
Dat is, hij zal zo uitgeroeid worden, dat men niet zal bekennen noch gedachtig wezen dat hij daar ooit geweest was.
|
|
17) | Zie, |
|
Schimpender wijze past Bildad de voorgaande gelijkenis op den huichelaar en goddeloze, alsof hij zeide dat hij wel een schonen luister heeft voor een tijd, maar dat hij ten laatste ellendiglijk verdwijnt en niet meer gekend wordt.
|
|
18) | zijns wegs; |
|
Dat is, van zijn wezen, leven, staat en conditie. Vergelijk Gen. 6:12.
|
|
19) | uit het stof |
|
Dat is, uit degenen, die vervallen en verarmd zijn. Of, uit anderen, waar men het niet van verwacht, kunnen anderen opstaan, die vroom zijn en in de plaats van den vorigen den zegen Gods genieten.
|
|
20) | God |
|
Bildad troost Job met Gods beloftenis; maar hier intussen dreigt hij hem ook, zo hij zich van de huichelarij of boosheid, die hij meende in hem te zijn, niet bekeerde; anderszins zou hem alle goed en vreugde overkomen.
|
|
21) | Hij vat |
|
Dat is, Hij helpt de bozen niet, dat Hij hen uit hun verdriet en lijden trekken zou.
|
|
22) | gejuich. |
|
Versta, vreugdegeluid; zie 2 Kron. 15:14.
|
|
23) | Uw haters |
|
Of, [totdat] uw haters met schaamte bekleed worden, en de hutten der goddelozen niet meer zijn.
|
|
24) | met schaamte |
|
Dat is, gans zeer beschaamd worden. Zie gelijke manier van spreken Ps. 35:26, en Ps. 109:29; Ezech. 7:27, en Ezech. 26:16.
|
|
25) | tent |
|
Dat is, huis en woning.
|
|