1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Komt, laat ons den HEERE1) vrolijk zingen; laat ons juichen den Rotssteen onzes heils.
2Laat ons Zijn aangezicht tegemoet gaan met lof; laat ons Hem juichen met psalmen.
3Want de HEERE is een groot God; ja, een groot Koning boven alle goden;2)
4In Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten3) der bergen zijn Zijne;
5Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt; en Zijn handen hebben het droge geformeerd.
6Komt, laat ons aanbidden en nederbukken; laat ons knielen voor den HEERE, Die ons gemaakt4) heeft.
7Want Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide, en de schapen Zijner hand.5) Heden, zo6) gij Zijn stem hoort,
8Verhardt uw hart niet, gelijk te Meriba, gelijk ten dage van Massa7) in de woestijn;
9Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen.9)
10Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit10) geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende11) van hart, en zij kennen12) Mijn wegen niet.
11Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij14) in Mijn rust zullen ingaan!