1) | maken met de kinderen Israëls, |
|
Of, houwen, snijden. Zie Gen. 15:18, en zo in het volgende.
|
|
2) | boven het verbond, |
|
Het was inderdaad een en hetzelfde verbond, maar hier in de velden Moabs vernieuwd, wederhaald en verklaart, aan vele andere personen, op een andere plaats en andere wijze dan aan den berg Horeb, of Sinaï. Vergelijk boven, Deut. 5:2, en de aantekeningen aldaar Deut. 5:3.
|
|
3) | Horeb. |
|
Zie boven, Deut. 1:2.
|
|
4) | verzoekingen, |
|
Zie Deut. 4:34.
|
|
5) | een hart om te verstaan, |
|
Dat is, een verstandig hart, ziende ogen en horende oren. De zin is, dat God hun totnogtoe niet gegeven had de gave van recht te verstaan, behoorlijk aan te merken en na te denken, en met vrucht tot Gods eer en hun zaligheid te gebruiken, hetgeen zij gezien en gehoord hadden. Vergelijk onder, Deut. 30:6; Jes. 6:9,10; Exod. 36:26, enz.; Matth. 13:9,11,13.
|
|
6) | Ik heb ulieden |
|
Dit spreekt God gelijk te zien is in het einde van Deut. 29:6.
|
|
7) | aan u niet verouderd, |
|
Hebreeuws, van aan, of van over; dat is, dat gij die als versleten van u zoudt hebben moeten wegwerpen, gelijk men verouderde klederen doet, en alzo wederom in het volgende van den schoen.
|
|
8) | Brood hebt gij niet gegeten, |
|
Ordinair, gemeen of gewoon brood, want de HEERE spijsde hen met man.
|
|
9) | opdat gij wistet, |
|
Versta, dit alles heb Ik alzo bestuurd, u wonderbaarlijk met spijs en drank verzorgende, opdat gij, enz.
|
|
10) | verstandelijk handelt in alles, |
|
Anders, opdat gij voorspoedig zijt [in] alles, of, voorspoedig maakt alles, enz.
|
|
11) | Gij |
|
Het vervolg van deze woorden is Deut. 29:12.
|
|
12) | staat heden |
|
Van God door mij samengeroepen zijnde, gelijk boven, Deut. 29:1,2 te zien is.
|
|
13) | vreemdeling, |
|
Die uit Egypte mede gevolgd, [Exod. 12:38] of van andere volken er bij gekomen, en door aanneming van de Joodse religie het volk Gods waren ingelijfd.
|
|
14) | houthouwer tot uw waterputter toe; |
|
Dat is, zelfs de slechtste en geringste onder het volk.
|
|
15) | een volk bevestige, |
|
Dat is, tot een volk bevestige, dat het zijne zij en Hem als een eigendom toebehore, om den zegen zijns verbonds te genieten en Hem te dienen. Vergelijk boven, Deut. 7:6, en Deut. 28:9.
|
|
16) | tot een God zij, |
|
Zie Gen. 17:7.
|
|
17) | vloek; |
|
Zie boven, Deut. 29:12.
|
|
18) | met dengene, |
|
Dat is, met u, die hier zijt, en [gelijk Ik aan Abraham voorlang verklaard heb] met uw zaad, met uw nakomelingen, die nog niet geboren zijn, en heden of morgen zouden mogen zeggen dat dit verbond hen niet aangaat. Vergelijk Hand. 2:39.
|
|
19) | drekgoden, |
|
Zie Lev. 26:20.
|
|
20) | gal en alsem drage; |
|
Of, vergif, een vergiftig kruid; dat is, werken voortbrengt, die voor God gruwelijk zijn en den mens bitter [gelijk men zegt] opbreken, en als een dodelijk vergif zijn. Zie wijders Ps. 69:22.
|
|
21) | hij de woorden |
|
Te weten, die bij den wortel in Deut. 29:18 vergeleken is.
|
|
22) | vloeks hoort, |
|
Zie boven, Deut. 29:12.
|
|
23) | zegene in zijn hart, |
|
Dat is, den vloek dien hij hoort, in zijn hart veracht, en zich ter contrarie bij zichzelven gelukkig acht, alle welvaart en voorspoed zich belovende, ofschoon hij God en zijn woord veracht.
|
|
24) | goeddunken zal wandelen, |
|
Of, inbeelding, speculatie, gedachte. Anders, hardigheid. Zie Jer. 3:17.
|
|
25) | dronkene te doen |
|
Of, de bevochting toe te doen bij den dorstige. Dit schijnt een spreekwoord geweest te zijn, genomen van droge aarde, die bevochtigd moet worden; alzo tracht deze haar vermeerdering der zonde, waarnaar hij als dorst, om zijn lust volkomenlijk te boeten; of van dronkaards, die vanzelf tot drinken genegen zijnde, nog daarenboven middelen zoeken om zich gans dronken en vol te maken. Alzo doet de goddeloze, die reeds boos genoeg zijnde, zichzelven nog lustig maakt om bozer te worden, zonde op zonde te hopen, en als ongevoelig geworden zijnde, zonder nadenken van kwaad tot erger voort te gaan. Vergelijk Job 34:7; Matth. 12:43,44,45; Ef. 4:19; Hebr. 6:8; 2 Petr. 2:20. Sommigen verstaan door den dronkene, of, overvloedig bevochtigde aarde, den dienst des waren Gods, die een fontein des levens is, en door den dorstige, den dienst der afgoden, zijnde als waterbakken, die geen water houden, Jer. 2:13.
|
|
26) | ten kwade afscheiden |
|
Dat is, tot straf, ongeluk en verderf.
|
|
27) | zeggen het navolgend geslacht, |
|
Het vervolg dezer woorden is Deut. 29:24.
|
|
28) | verbranding; |
|
Dat is, dat de aarde verbrandt. Anders, dat zijn ganse aarde [door] zwavel verbrand is. De zin is, dat dit land door Gods rechtvaardigen vloek gans wonderbaarlijk geschonden en bedorven zij, gelijk eertijds Sodom, Gomorra, enz.
|
|
29) | Wat is de ontsteking |
|
Dat is, wat beduidt of meent, wat is de oorzaak, enz.
|
|
30) | gekend hadden, |
|
Gelijk de ware God de zijnen goedgunstiglijk kent en verzorgt, Ps. 1:6; 2 Tim. 2:19, enz.
|
|
31) | medegedeeld had; |
|
Dat is, iets goeds had gedaan of kunnen doen. Anders, die Hij (namelijk de HEERE) hunlieden niet toegedeeld had; te weten, om als goden door hen gediend te worden. Vergelijk boven, Deut. 4:19.
|
|
32) | gelijk het is |
|
Deze woorden [alsook de voorgaande] behoren tot het antwoord, dat men den volken in dien tijd op hun vraag zou geven.
|
|
33) | De verborgene dingen |
|
Mozes, van veel grote, ook toekomende dingen gesproken hebbende en nog zullende spreken, bedwingt in Deut. 29:29 de curieusheid en nieuwsgierigheid van wijders te onderzoeken hetgeen in Gods raad verborgen is, en beveelt het volk te blijven binnen de palen van zijn geopenbaard woord, om dat te onderzoeken, te geloven en daarnaar te leven.
|
|