1) | zond de koning henen, |
|
Te weten, boden; welken hij last gaf de oudsten bijeen te roepen.
|
|
2) | oudsten |
|
Versta degenen, die in de regering en in het leerambt boven anderen gesteld waren. Zie Exod. 3:16; Lev. 4:15.
|
|
3) | alle man van Juda, |
|
Versta, de voornaamsten.
|
| No Link found
|
|
4) | profeten, |
|
Sommigen verstaan door dezen: Jeremia, Zefanja en Uria; die in dezen tijd geleefd hebben. Anderen de discipelen der profeten, of de schriftgeleerden en ervarenen in de wet des Heeren.
|
|
5) | pilaar, |
|
Zie boven, 2 Kon. 11:14.
|
|
6) | voor des HEEREN aangezicht, |
|
Dat is, in het voorhof des volks, dat voor het voorhof der priesters, voor aan den tempel des Heeren was, waarin de ark des verbonds was, boven welke zich de Heere openbaarde. Zie Lev. 1:3.
|
|
7) | den HEERE na te wandelen, |
|
Dat is, in de wegen des Heeren te wandelen. Wat dit is, zie 1 Kon. 11:33, en de woorden hier volgende.
|
|
8) | met ganser harte |
|
Zie Deut. 6:5.
|
|
9) | bevestigende |
|
Zie Deut. 27:26.
|
|
10) | stond in dit verbond. |
|
Dat is, hield zich daaraan, en was daarmede tevreden. Alzo is ons verboden te staan in een kwade zaak, Pred. 8:3. Dat is, zich daaraan te houden en dezelve toe te staan.
|
|
11) | tweede ordening, |
|
Deze priesters zijn onder den overpriester de voornaamste geweest.
|
|
12) | dorpelbewaarders, |
|
Te weten, van den tempel des Heeren. Alzo boven, 2 Kon. 22:4. Zie de aantekening.
|
|
13) | Kidron, |
|
Zie 1 Kon. 2:37.
|
|
14) | Beth-el dragen. |
|
Een der steden, waar Jerobeam een gouden kalf had opgericht, 1 Kon. 12:29, en daardoor een poel van afgoderij; uit welke oorzaak zij Bethaven, dat is, een huis der boosheid, genoemd wordt, Hos. 4:15, en Hos. 10:5, en hier van Josia smadelijk onteerd wordt met de as der verbrande afgodische vaten daar uit te werpen.
|
|
15) | Chemarim af, |
|
Een soort der afgodische priesters van Baäl; van welken zie ook Hos. 10:5, en Zef. 1:4. De naam chemarim komt van een woord, betekenende warm zijn, branden; idem, zwart worden; ook tezamen getrokken, gerimpeld en ingerold, hetwelk door den brand veroorzaakt wordt; vanwaar ook is bij de Chaldeën de betekenis van insluiten. Hieruit is het gevoelen der geleerden van deze benaming verscheiden. Velen menen dat deze Baäls-papen zo geheten werden, omdat hun orde was zwarte kleding te dragen; enigen omdat zij zwart en berookt uitzagen, vermits zij altijd met roken en offeren bezig waren; anderen, omdat zij zich in hun afgodendienst gelieten zeer vurig en brandend van ijver te wezen. Sommigen omdat zij zich uit een schijn der heiligheid opsloten, om zich van de wereld af te zonderen en alleen te leven, enz.
|
|
16) | bos |
|
Hetwelk van den koning Manasse in den tempel gesteld was, boven, 2 Kon. 21:7.
|
|
17) | de beek Kidron, |
|
Anders, tot het dal Kidron. Alzo onder hier in 2 Kon. 23:6.
|
|
18) | wierp het stof |
|
Te weten, tot verfoeiing aller gestorven afgodisten, en voorbeeldige waarschuwing der levenden.
|
|
19) | kinderen des volks. |
|
Dat is, van de inwoners des lands, die afgodendienaars geweest waren. Vergelijk 2 Kron. 34:4, of der gemene lieden.
|
|
20) | schandjongens |
|
Zie Deut. 23:17.
|
|
21) | het huis des HEEREN waren, |
|
Versta, in het voorhof des volks, waar de afgodendienaars [zo men meent] hun woonplaatsjes hadden.
|
|
22) | huisjes voor het |
|
Versta, kapelletjes, of kabinetten en kasten, gemaakt van geweven, of genaaid en gestikt werk, waarin de afgodenbeeldjes stonden. Anderen verstaan zulke tenten, waarin de afgodendienaars hun schandelijke vuiligheden ter ere hunner afgoden tezamen bedreven.
|
|
23) | priesters |
|
Namelijk, de afgodische.
|
|
24) | verontreinigde |
|
Te weten, mits die onbekwaam en onwaardig tot hun afgodendienst te maken.
|
|
25) | Geba |
|
Een stad in Benjamin, de noordpale des koninkrijks van Juda. Zie 1 Kon. 15:22.
|
|
26) | Ber-seba |
|
Gelegen in Juda, en de zuidpale van het gehele land Kanaän. Zie Gen. 21:31.
|
|
27) | der poorten af, |
|
Dat is, die aan de poorten waren.
|
| No Link found
|
|
28) | van Jozua, |
|
Dat is, hij heeft zowel der geweldigen en oversten, als der armen en geringen afgoderij verhinderd.
|
|
29) | linkerhand |
|
Hebreeuws, de linkerhand eens mans; namelijk desgenen, die ter stadspoort inkwam.
|
|
30) | offerden niet |
|
Of, kwamen niet op tot het altaar, enz. De zin is dat deze priesters, omdat zij den afgoden geofferd hadden, met hun nakomelingen verstoken waren van het priesterambt, als onwaardig daarvan zijnde, Ezech. 44:13, hoewel zij nochtans, omdat zij zich bekeerden, hun onderhoud hadden van de ongedesemde koeken, die de priesters alleen mochten eten, Lev. 2:4,10, zijnde daarin den gebrekkelijken nakomelingen Aärons gelijk gemaakt; Lev. 21:17,22.
|
|
31) | verontreinigde |
|
Te weten, met aldaar mest, drek, dode en verrotte lichamen en alle vuiligheid te doen werpen.
|
|
32) | Thofeth, |
|
Een plaats bij de stad van Jeruzalem, in een schone en vermakelijke landouw gelegen, zo genaamd van het woord Toph, trommel; waar de afgodendienaars hun kinderen den afgod Molech offerden, doende hen door het vuur gaan, of ook geheel verbranden; tot welk einde zij gelegd werden in de armen van een gloeiend beeld, dat van binnen hol en vol vuur was. Alzo nu de kinderen door de pijn des brands groot getier maakten, zo heeft men een groot geluid met trommels gemaakt, opdat het geschrei derzelve van de ouders of vrienden niet zou gehoord worden. Vergelijk Lev. 18:21; Jer. 7:31.
|
|
33) | Hinnom is, |
|
De naam van een man, wiens kinderen deze plaats eertijds toebehoord had, zodat zij daarvan heet het Ge-Bene Hinnom, #Joz. 15:8, dat is, het dal der kinderen van Hinnom, of, Gehinnom, dat is, het dal van Hinnom, Neh. 11:30. Van de zeer gruwelijke pijn des vuurs, die de kinderen der afgodendienaars daar geleden hebben, is de hel genoemd Gehenna, Matth. 5:22, welke is een onuitblusselijk vuur, Mark. 9:43.
|
|
34) | Molech |
|
Onder, 2 Kon. 13, genaamd Milkom. Zie Lev. 18:21.
|
|
35) | paarden af, |
|
Sommigen verstaan dit van levende paarden, die ter ere van de zon gehouden en gebruikt werden; want zekere mannen [alzo enigen menen] waren geordineerd om des morgens de opgaande zon met deze paarden van het huis des Heeren tot het huis van Nathan Melech in het gemoet te rijden, en die te groeten, te aanbidden en godsdienstiglijk te vereren. Anderen verstaan niet dan de beeltenissen dezer paarden en wagens.
|
|
36) | gesteld hadden, |
|
Of, gegeven hadden.
|
|
37) | kamer |
|
Dat is, tot het huis.
|
|
38) | Parvarim |
|
Of, in de voorsteden; te weten, der stad Davids, niet ver van den tempel gelegen. Het Hebreeuwse woord Parvarim nemen sommigen voor den naam ener plaats bij den tempel; doch wat het voor een plaats geweest is, is onbekend.
|
|
39) | zon verbrandde |
|
Dat is, ter ere van de zon, naar de wijze der heidenen gemaakt.
|
|
40) | dak der opperzaal |
|
Zijnde daar gemaakt ter ere van het heir des hemels. Zie Jer. 19:13; Zef. 1:5.
|
|
41) | en wierp het stof |
|
Hetwelk geschiedde, eensdeels tot openbare versmading dezer afgodische overblijfselen, en anderdeels tot volkomen uitroeiing daarvan, opdat van dezelve niets zou overgelaten worden.
|
|
42) | Mashith, |
|
Anders, des verdervers. Versta, den Olijfberg, gelegen bij Jeruzalem, hier genaamd de berg van Mashith; dat is, des verdervenden, of des verdervers, omdat de Joden zich daar door afgoderij verdierven. Anders heet hij de berg Mischah, dat is, der zalving, omdat daarop vele olijven wiessen, van welke de zalfolie gemaakt werd; zulks dat tussen beide de namen kleine ongelijkheid is in de letters, maar groot in de betekenis. Zie 1 Kon. 11:7.
|
|
43) | Astoreth, |
|
Deze naam met de twee volgende, Kamos en Milkom, zijn namen van afgodische beelden. Zie van Astoreth Richt. 2:13.
|
|
44) | Kamos, |
|
Zie 1 Kon. 11:7.
|
|
45) | Milchom, |
|
Zie Lev. 18:21.
|
|
46) | mensenbeenderen. |
|
Die hij uit de graven der afgodendienaars liet halen, om daarmede de afgodische plaatsen te verontreinigen en afschuwelijk te maken. Vergelijk onder, 2 Kon. 23:16,20; idem, Ezech. 6:5.
|
|
47) | dat altaar, |
|
Te weten, die te Bethel van Jerobeam opgericht was, 2 Kon. 23:15.
|
|
48) | uitriep. |
|
Dat is, voorzeide; te weten meer dan drie honderd jaren tevoren. Zie 1 Kon. 13:2, en vergelijk daarmede wat hier staat en onder, 2 Kon. 23:20.
|
|
49) | bevrijdden zij |
|
Dat zij namelijk niet verbrand werden op het altaar te Bethel, met de andere beenderen.
|
|
50) | profeet, |
|
Die begeerd had dat men hem bij den profeet van Juda begraven zou; 1 Kon. 13:31.
|
|
51) | Samaria |
|
Versta, niet de stad, maar het land van Samaria, waarin de stad Bethel gelegen was en deze profeet woonde, toen hij naar den profeet van Juda kwam, 1 Kon. 13:11; alzo is ook de naam Samaria voor het land genomen in 2 Kon. 23:19.
|
|
52) | steden |
|
Namelijk, die onder het gebied van het koninkrijk Juda gebracht waren.
|
|
53) | slachtte |
|
Anders, offerde; dat is, hij doodde hen op de altaren; tot een bewijd dat hij niet alleen de afgoderij ten allerhoogste haatte, maar zelfs de plaatsen, waar zij gepleegd werd; die verontreinigende met daarop mensenbloed te vergieten en hun beenderen te verbranden. Versta dit van de priesters, die, naar Jerobeams instelling, uit het volk gemaakt waren, en in hun afgoderij verhard bleven. Zie 1 Kon. 12:31.
|
|
54) | boek des verbonds |
|
Versta, het wetboek; waarvan zie, boven, 2 Kon. 22:8, enz. en hier 2 Kon. 23:2, enz.
|
|
55) | Want gelijk |
|
Anders, zekerlijk. Hier wordt reden gegeven, bewijzende dat des konings gebod zeer wel is achtervolgd geweest.
|
|
56) | van de dagen der richteren af, |
|
Welverstaande, die daarin niet gerekend zijn. Want 2 Kron. 35:18 staat, van de dagen Samuels, die de laatste der richters is geweest. De zin is dat van den aanvang der koningen, die op de richters gevolgd zijn, geen pasen met zo grote toebereiding, vergadering, reinigheid, aandacht en devotie, als dit gehouden is geweest.
|
|
57) | waarzeggers, |
|
Zie van dezen en de duivelskunstenaars, Lev. 19:31.
|
|
58) | terafim, |
|
Zie Gen. 31:19.
|
|
59) | drekgoden, |
|
Zie Lev. 26:30.
|
|
60) | gelijke, |
|
Versta dit eigenlijk ten aanzien van de vurigheid zijns ijvers in het weren van alle gruwelen, die in zijn tijd zeer de overhand genomen hadden, en van de onnozelheid zijns levens, door de naarstige betrachting van de wet des Heeren, gelijk de volgende woorden van 2 Kon. 23:25 medebrengen. Vergelijk boven, 2 Kon. 23:18, de aantekingen 2 Kon. 23:5.
|
|
61) | ganse hart, |
|
Zie 1 Kon. 2:4.
|
|
62) | van Mijn aangezicht wegdoen, |
|
Zie boven, 2 Kon. 17:18.
|
|
63) | gelijk als Ik |
|
Te weten, door wegvoering uit zijn land, hoewel die niet voor altijd zou zijn, als van de Israëlieten. Zie boven, 2 Kon. 17:18,20, en 2 Kon. 18:11, en 2 Kon. 21:13, met de aantekening.
|
|
64) | Mijn Naam zal daar wezen. |
|
Zie 1 Kon. 8:29, en 1 Kon. 9:3; idem boven, 2 Kon. 21:4.
|
|
65) | zijn dagen |
|
Te weten, gelijk Josia het vermaken van het huis des Heeren voleind had. Zie 2 Kron. 35:20.
|
|
66) | Necho, |
|
Zie van denzelfden ook onder, 2 Kon. 23:33; Jer. 46:2.
|
|
67) | naar de rivier Frath; |
|
Naar de stad Karchemis, gelegen aan den Eufraat, die de koning van Assyrië den Syriërs afgenomen had; waarover hij den roem draagt, Jes. 10:9.
|
|
68) | toog hem tegemoet, |
|
Te weten om hem af te keren en te verhinderen, dat hij met zijn leger door zijn land niet zou trekken, vrezende schade voor zijn eigen koninkrijk, of willende daarmede den koning van Assyrië vriendschap doen.
|
|
69) | doodde hem |
|
Dat is, de schutters des konings Necho wondden hem dodelijk; zodat hij, naar Jeruzalem gevoerd zijnde, stierf op den weg, of binnen Jeruzalem, hebbende bij Megiddo de doodwond gekregen; 2 Kron. 35:23,24.
|
|
70) | Megiddo, |
|
Een stad, in den stam van Manasse gelegen. Zie 1 Kon. 9:15.
|
|
71) | hem gezien had. |
|
Dat is, als Josia gekomen was om hem onder de ogen te zien en tegen hem streed. Zie boven, 2 Kon. 14:8, en de aantekening.
|
|
72) | dood |
|
Dat is, dodelijk gewond en als voor dood gehouden. Alzo zeggen wij: Hij is een dood man, van dengene die sterft of haast sterven moet. Zo is bijna het woord dood genomen Gen. 20:3.
|
|
73) | Joahaz, |
|
Anders ook genoemd [zo enigen oordelen] Johanan, 1 Kron. 3:15, en Salium, Jer. 22:11.
|
|
74) | zalfden hem, |
|
Alzo naar sommiger gevoelen, openlijk verklarende dat zij hem in dezen gemenen nood metterhaast tot koning begeerden, om door hem tegen den koning Necho beschermd te worden, en het land met het rijk te behouden.
|
|
75) | Jeremia, |
|
Die te onderscheiden is van Jeremia den profeet; want de profeet was van Anatoth in Benjamin, Jer. 1:1, maar deze van Libna in Juda.
|
|
76) | zijn vaderen |
|
Namelijk, zijn grootvader Amon en zijn oudgrootvaders Manasse, Achaz, enz.
|
|
77) | liet hem binden |
|
Dat is, legde hem in gevangenis. Dit geschiedde terwijl hij bezig was met den oorlog tegen de stad Karchemis; waarvan zie 2 Kron. 35:20; Jer. 46:2.
|
|
78) | te Ribla |
|
Een stad, gelegen in Syrië, van sommigen voor Apamia gehouden, van anderen voor Antiochië.
|
|
79) | opdat hij |
|
Anders, als hij regeerde te Jeruzalem.
|
|
80) | talenten zilvers |
|
Zie Exod. 25:39.
|
|
81) | veranderde |
|
Hebreeuws, wendde, of keerde om. Hij wilde daarmede bewijzen dat hij macht en gebied over hem had. Zie gelijke exempelen onder, 2 Kon. 24:17; Dan. 1:7.
|
|
82) | aldaar. |
|
Te weten, gelijk Jeremia voorzegd had, 2 Kon. 22:12, waar hij 2 Kon. 23:11 Sallum, naar veler gevoelen, genoemd wordt.
|
|
83) | schatte het land, |
|
Dat is, Jojakim schatte of waardeerde de middelen van alle ingezetenen des lands, en deed hen daarnaar hun aandeel opbrengen.
|
|
84) | bevel van Farao |
|
Hebreeuws, mond.
|
|
85) | naar zijn schatting |
|
Dat is, naar dat hij van den koning geschat was.
|
|
86) | koning werd, |
|
Te weten, alleen en volmachtig, na den dood van zijn broeder Joahaz, die, gevangen zijnde, nog voor koning gehouden werd, hoewel hij, namelijk Jojakim, het koninkrijk bediende. Anderen menen dat Jojakim vijf en twintig jaren oud was, als zijn broeder Joahaz afgezet en gevankelijk naar Egypte weggevoerd werd, en volgens dat hij de oudste der zonen van Josia was; verklarende de plaats 1 Kron. 3:15 van de eerstgeboorte, niet der natuurlijke voortteling, maar der koninklijke regering, en dat Joahaz daarom in zijn huldiging gezalfd zou zijn geweest, om zijn verkiezing te beter te verzekeren tegen de wederspreking van zijn oudsten broeder Jojakim, gelijk Salomo om zulk een oorzaak gezalfd werd, 1 Kon. 1:34,39.
|
|
87) | elf jaren |
|
Welverstaande, zo men zijn regering berekent van dien tijd af, dat hij de plaats zijns broeders bewaard heeft; hetwelk was terstond nadat zijn broeder in Egypte gevankelijk gevoerd was.
|
|
88) | vaders |
|
Zie boven, 2 Kon. 23:32.
|
|