1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12


1Wie is gelijk de wijze1), en wie weet de uitlegging der dingen? De wijsheid2) der mensen verlicht zijn aangezicht, en de stuursheid3) zijns aangezichts wordt daardoor veranderd4).
2Ik zeg: Neem acht5) op de mond6) des konings; doch naar de gelegenheid7) van den eed Gods.
3Haast u niet weg te gaan van zijn aangezicht;8) blijf niet staande9) in een kwade zaak; want al wat10) hem lust, doet hij11).
4Waar het woord des konings12) is, daar is heerschappij; en wie zal tot hem zeggen: Wat doet gij?13)
5Wie het gebod onderhoudt14), zal niets kwaads15) gewaar worden; en het hart eens wijzen16) zal tijd en wijze weten.
6Want een ieder voornemen heeft tijd en wijze, dewijl het kwaad17) des mensen veel is over hem.
7Want hij weet niet,18) wat er geschieden zal; want wie zal het hem te kennen geven, wanneer het geschieden zal19)?
8Er is geen mens, die heerschappij heeft20) over den geest, om den geest21) in te houden;22) en hij heeft geen heerschappij over den dag23) des doods; ook geen geweer24) in dezen strijd;25) ook zal de goddeloosheid26) haar meesters niet verlossen.
9Dit alles heb ik gezien, toen ik mijn hart begaf tot alle werk, dat onder de zon geschiedt: er is een tijd, dat de ene mens over den anderen mens heerst, hem ten kwade.28)
10Alzo heb ik ook gezien de goddelozen, die begraven waren,29) en degenen, die kwamen, en uit de plaats des Heiligen30) gingen, die werden vergeten in die stad, in dewelke zij recht gedaan hadden. Dit is ook ijdelheid.31)
11Omdat niet haastelijk32) het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen.
12Hoewel een zondaar honderd maal kwaad doet, en God hem de dagen verlengt; zo weet ik toch, dat het dien zal welgaan, die God vrezen,33) die voor Zijn aangezicht vrezen.34)
13Maar den goddeloze35) zal het niet welgaan, en hij zal de dagen36) niet verlengen; hij zal zijn gelijk een schaduw,37) omdat hij voor Gods aangezicht niet vreest.
14Er is nog een ijdelheid, die op aarde geschiedt: dat er zijn rechtvaardigen, dien het wedervaart38) naar het werk39) der goddelozen, en er zijn goddelozen, dien het wedervaart naar het werk der rechtvaardigen. Ik zeg,40) dat dit ook ijdelheid is.41)
15Daarom prees ik de blijdschap, dewijl de mens niets beters heeft onder de zon,42) dan te eten, en te drinken, en blijde te zijn;43) want dat zal hem aankleven44) van zijn arbeid, de dagen zijns levens, die hem God geeft onder de zon.
16Als ik mijn hart begaf, om wijsheid te weten, en om aan te zien de bezigheid, die op de aarde geschiedt, dat men ook, des daags of des nachts, den slaap niet ziet45) met zijne ogen;
17Toen zag ik alle werk Gods, dat de mens niet kan uitvinden,46) het werk,47) dat onder de zon geschiedt, om hetwelk een mens arbeidt om te zoeken,48) maar hij zal het niet uitvinden; ja, indien ook een wijze zeide, dat hij het zou weten49), zo zal hij het toch niet kunnen uitvinden.