1)David maakte zich op,
Zolang Samuel leefde heeft David troost en raad bij hem gezocht, daarom bleef hij zo nabij hem als hij kon of mocht. Maar als nu Samuel gestorven was, zo vertrok David naar de woestijn Paran, welke gelegen is aan de zuidzijde van het land Kanaän. Zie van Paran de aantekeningen Gen. 14:6.
 
2)Maon,
Van deze plaats, gelegen in den stam van Juda, zie de aantekeningen Joz. 15:55.
 
3)Karmel;
Deze berg met de stad en omstreken is te onderscheiden van den anderen, gelegen in den stam van Issaschar, beroemd vanwege den profeet Elia. Zie 1 Kon. 18:19, en boven, 1 Sam. 15:12.
 
4)groot,
Dat is, rijk, groot van vermogen, gelijk 2 Sam. 19:32.
 
5)Kalebiet.
Dat is, [gelijk men meent] van de nakomelingen van Kaleb. Vergelijk onder, 1 Sam. 30:14 met de aantekeningen.
 
6)naar den welstand vragen;
Hebreeuws, naar den vrede vragen; dat is, vragen of het hem welgaat.
 
7)welvarende:
Hebreeuws, levenden; dat is, die vrolijk of voorspoediglijk leeft. Vergelijk de gelukwensing aan de koningen gebruikelijk: De koning leve, 1 Sam. 10:24, enz.
 
8)Vrede zij u,
Hebreeuws, gij vrede; dat is, u zij vrede, gelijk 2 Sam. 17:3, en 1 Sam. 20:9.
 
9)smaadheid aangedaan,
Of, niet gehoond, beschaamd.
 
10)zij hebben ook niets gemist
Dat is, in het tellen hunner schapen, die hun vertrouwd en te bewaren gegeven waren, is niet te zoeken geweest, dat men gemist zou hebben, alzo ook onder 1 Sam. 25:15,21.
 
11)uw jongelingen,
Dat is, uw herders en knechten, die bij uw schapen geweest zijn.
 
12)dan deze jongelingen
Zij verhalen Davids woorden, daarom spreken zij van zichzelven als van een derden persoon. Zij willen zeggen: Laat ons, die jongelingen of knechten Davids zijn, en van hem tot u gezonden, genade en gunst bij u vinden.
 
13)op een goeden dag gekomen;
Dat is, op een vrolijken dag, dewijl gij nu de schapen ontvangt en vergadert. Het is recht en billijk, dat gij van uw overvloed den bedrukten en verjaagden wat mededeelt, volgende de wet Deut. 12:12, en Deut. 14:26,29, en Deut. 15:7.
 
14)uw zoon David,
Hij wil zeggen: Die u eert als een zoon zijn vader.
 
15)uw hand vinden zal.
Dat is, enig geschenk of gift, zo veel en wat u belieft ons te geven. Zie Richt. 9:33.
 
16)zo hielden zij stil.
Hebreeuws, zij rustten; dat is, zij zwegen en hielden zich stil, om te horen wat Nabal antwoorden zou.
 
17)die zich afscheuren,
Dat is, die weglopen of afvallen van hun heren. Aldus verwijt hij David, alsof hij zich tegen zijn heer Saul verhief.
 
18)water,
In die landstreek was het water kwalijk te bekomen, alzo het land waar Nabal woonde een dor land was, zodat des waters halve in die landen dikwijls twist viel. Zie Gen. 21:25, en Gen. 26:15.
 
19)mijn geslacht
Hebreeuws, mijn slachting, die ik geslacht heb.
 
20)hem achtervolgens al deze woorden.
Te weten, David.
 
21)gereedschap.
Hebreeuws, vaten; dat is gereedschap, bagage, tuig of tros, gelijk boven, 1 Sam. 17:22.
 
22)een jongeling uit de jongelingen
Te weten, een van Nabals knechten.
 
23)te zegenen;
Dat is, te groeten, en veel geluk te wensen, gelijk Gen. 31:55.
 
24)uitgevaren.
Het Hebreeuwse woord, hetwelk hier gebruikt wordt, is bij gelijkenis genomen van een roofvogel of grijpvogel, die met geweld en snellijk op een aas valt, om dat te verscheuren. Alzo, wil hij zeggen, heeft Nabal de boden Davids met bijtende en spijtige woorden bejegend en afgewezen, hen toesnauwende alsof hij hen had willen bijten.
 
25)Zij zijn een muur om ons geweest,
Alsof zij zeiden: Zij hebben ons niet alleen zelfs niet beschadigd, maar ook voor andere, zo dieven als wilde beesten, die ons hadden mogen beschadigen, bewaard.
 
26)zoon Belials,
Zie Deut. 13:13.
 
27)toebereide schapen,
Hebreeuws, gemaakte.
 
28)maten geroost koren,
Hebreeuws, Seïm. Zie Gen. 18:6.
 
29)zij ontmoette hen.
De tekst wil zeggen dat David en Abigaïl elkander onverhoeds ontmoet hebben, komende de een van deze, de ander van de andere zijde des bergs.
 
30)deze in de woestijn heeft,
Te weten, Nabal. Hij verwaardigt zich niet zijn naam uit te drukken, vanwege de grote onbeleefdheid en ondankbaarheid, die hij tegen hem gebruikte.
 
31)Zo
Zie de aantekeningen Ruth 1:17, aangaande deze manier van spreken.
 
32)doe God aan de vijanden van David,
Dat is, God geve dat alle vijanden Davids alzo mogen varen als ik dezen Nabal denk te doen. Hoewel enigen menen, dat David inplaats van te zeggen: God doe mij dit of dat, zijn vijanden het kwaad toegewenst heeft, dat sommigen lichtvaardiglijk zichzelven al vloekende toe te wensen plegen. Vergelijk boven, 1 Sam. 20:16.
 
33)van allen,
Of, van allen dat hij heeft.
 
34)dat aan de wand pist. Gorter heeft hier staan: dat mannelijk
No Link found
 
35)zij viel aan zijn voeten
Tot een teken van ootmoedige eerbieding. Zie dergelijke 2 Kon. 4:27.
 
36)mijn zij de misdaad,
Alsof zij zeide: Straf mij inplaats van mijn man en al die anderen, die gij voorgenomen hebt te straffen.
 
37)uw dienstmaagd
Dat is, mij.
 
38)Nabal,
Dat is, dwaas, zot, een wien de wijsheid en vroomheid ontvallen is.
 
39)van mijn heer niet gezien,
Dat is, uwe.
 
40)uw ziel leeft,
Zie 2 Kon. 2:2.
 
41)het is de HEERE,
Te weten, toen Hij mij u heeft tegemoet gezonden, om met beleefde woorden en geschenken uw toorn en kwaad voornemen te stillen en te breken.
 
42)met bloedstorting,
Hebreeuws, met bloeden; gelijk Gen. 4:10, en hier onder, 1 Sam. 25:33.
 
43)dat uw hand u zou verlossen;
Alzo namelijk, dat gij u tegen mijn heillozen man met eigen hand niet komt wreken en u van den smaad, welken hij u aangedaan heeft, verlossen.
 
44)als Nabal worden uw vijanden,
Zij wil zeggen: Ik wens dat uw vijanden zo weinig vermogen en zo verachte mensen zijn mogen, als Nabal is, die niet waardig is dat gij u aldus over hem zoudt vertoornen, veel weiniger, dat gij om zijnentwil mij en mijn ganse huisgezin zoudt verdelgen. Anderen verstaan die woorden aldus: Ik wens dat het uw vijanden ga, gelijk het Nabal zou gaan, indien gij in uw voornemen voortgingt.
 
45)is de zegen,
Dat is, dit is het geschenk, dat gij door uw afgezonden knechten van Nabal begeerd hebt, boven, 1 Sam. 25:8.
 
46)die mijns heren voetstappen nawandelen.
Hebreeuws, die bij, of aan de voeten mijns heren gaan; dat is, die hem volgen.
 
47)Vergeef toch aan uw dienstmaagd
Alsof zij zeggen wilde: Ik neem op mij de schuld en straf mijns heillozen mans, maar vergeef ze mij, daar bid ik u om.
 
48)een bestendig huis maken,
Dat is, dat gij gerustelijk zult mogen wonen en regeren, en niet langer, gelijk gij nu doen moet, alle dagen van de ene plaats tot de andere zult moeten vluchten.
 
49)oorlogen des HEEREN oorloogt,
Zie de aantekeningen boven, 1 Sam. 18:17.
 
50)geen kwaad bij u gevonden is
Dit is hier eigenlijk te verstaan van eigen wraakgierigheid of andere grote wandaden; derhalve, wil zij zeggen, hoop ik niet dat gij het nu eerst doen zult.
 
51)ziel mijns heren
Dit is een manier van spreken genomen van de mensen, die hetgeen zij dierbaar houden en wel bewaren willen, binden in een bundeltje en sluiten het op. Het is, alsof zij zeide: Het leven zal u niet ontnomen worden, dewijl gij in de bewaring des Allerhoogsten zult zijn. Saul zal u tevergeefs vervolgen; daarentegen zullen die goddelozen, die u vervolgen, verstrooid en verslingerd worden, alsof zij met een slinger uitgeworpen en weggeslingerd werden.
 
52)uit het midden de holligheid des slingers.
Of, in, te weten, zijnde. Alsof de ziel, gelijk een steen, in den slinger lag.
No Link found
 
53)Zo zal dit u,
Alsof zij zeide: Dan zult gij geen knagende conscientie hebben, noch droefheid des gemoeds, dat gij uzelven gewroken hebt met het vergieten van onschuldig bloed.
 
54)zo zult gij uwer dienstmaagd gedenken.
Zij wil zeggen: Als gij na dezen hieraan gedenkt, dat ik u verhinderd hebt onnozel bloed te vergieten, zo zult gij mij nog daarvoor bedanken.
 
55)uw raad
Te weten, de raad, welken gij genomen hebt, om door deze uw komst en beleefdheid mij af te raden en te beletten van het storten van het onschuldig bloed.
 
56)bloedstorting,
Gelijk boven, 1 Sam. 25:26.
 
57)u kwaad te doen,
Versta hierbij, en uw ganse huisgezin; gelijk ik onvoorzichtiglijk in mijn toorn gezworen had, 1 Sam. 25:22.
 
58)heb uw aangezicht aangenomen.
Dat is, ik heb u in genade aangenomen, en zal doen wat gij begeert. Zie de aantekeningen Gen. 19:21, en Gen. 32:20.
 
59)een maaltijd in zijn huis,
Zie dergelijke 2 Sam. 13:23.
 
60)als eens konings maaltijd;
Nabal deed gelijk die rijke man Luk. 16:19, vergetende de arme en gebrekkelijke mensen.
 
61)vrolijk
Hebreeuws, goed.
 
62)op denzelven,
Te weten, maaltijd, anders, in hem.
 
63)toen de wijn van Nabal gegaan was,
Dat is, toen hij zijn dronkenschap geheel uitgeslapen had. Zolang hij dronken was, zouden haar vermaningen geweest zijn als rozen voor de varkens gestrooid.
 
64)die woorden te kennen.
Te weten, die hij gesproken had; wat zij tot David gezegd had, en wat David haar wederom geantwoord had, enz.
 
65)Toen bestierf zijn hart in het binnenste van hem,
Dat is, hij verschrikte zozeer, dat hij schier dood nederviel.
 
66)hij werd als een steen.
Hebreeuws, hij werd tot een steen, dat is, hij werd zonder gevoel, zijn bloed veranderde in zijn lijf, verstaande het perijkel waarin hij zichzelven gebracht had.
 
67)knecht
Dat is, mij.
 
68)onthouden
Anders, teruggehouden.
 
69)van het kwade,
Of, van die boze daad; te weten, dat ik onschuldig bloed zou vergoten hebben, uit eigen wraakgierigheid.
 
70)liet met Abigail spreken,
Te weten, door zijn gezanten, en nadat Nabal een tijdlang was dood geweest.
 
71)zij zeide:
Te weten, tot David, alhoewel afwezig, begerende dat zijn boden hem deze haar woorden zouden te kennen geven, en David in haar naam boodschappen.
 
72)om de voeten der knechten mijns heren te wassen.
Dat is, om den allergeringsten en nederigsten dienst te doen.
 
73)die haar voetstappen nawandelden;
Anders, die haar op den voet volgden.
 
74)Jizreel;
Dit was een stad in den stam van Juda, gelijk te zien is Joz. 15:56.
 
75)Saul had zijn dochter Michal,
In deze daad hebben kwalijk gedaan en gezondigd Saul, Michal en Palti, verbrekende het wettelijke huwelijk van Michal met David.
 
76)Palti,
Hij wordt Palthiël genoemd 2 Sam. 3:15.
 
77)Gallim was.
Dit schijnt gelegen te hebben in den stam Benjamins, niet ver van Gibea Sauls. Zie Jes. 10:30.