1) | Sichem, |
|
De naam ener stad gelegen in Efraïm, van welke zie breder Gen. 12:6. In deze stad, als in het midden des lands, was de vergadering belegd, in welke men van de huldiging des nieuwen konings en van de zaken des rijks handelen zou.
|
|
2) | want hij was van koning Salomo gevloden; |
|
Zie boven, 1 Kon. 11:40.
|
| No Link found
|
|
3) | woonde in Egypte, |
|
Te weten, wachtende bekwame gelegenheid om tot het koninkrijk, hem van God door den profeet Ahia toegezegd, boven, 1 Kon. 11:31, te geraken.
|
|
4) | juk |
|
Dat is, de dienstbaarheid en den last der schatting, die hun Salomo opgelegd had. Zie boven, 1 Kon. 4:7, en 1 Kon. 5:13; alzo is het woord juk gebruikt in het volgende; idem Gen. 27:40, en Lev. 26:13.
|
|
5) | hard gemaakt; |
|
Hoewel Salomo de goederen zijns volks belast had met schattingen, tot onderhouding van zijn staat en hofgezin, boven, 1 Kon. 4:7,22, nochtans hadden zij geen oorzaak om dus te klagen, dewijl zij onder zijn regering, durende veertig jaren lang, 2 Kron. 9:30, nevens de ware religie, groten vrede en rijkdom genoten hadden, boven 1 Kon. 4:24,25, en 1 Kon. 10:27.
|
|
6) | maak |
|
Of, minder van den harden dienst uws vaders, enz.
|
|
7) | vaders harden dienst, |
|
Dat is, dien uw vader ons opgelegd heeft. Alzo, de last des konings, Hos. 8:10, dat is, dien de koning oplegt.
|
|
8) | ons opgelegd heeft, |
|
Hebreeuws, op ons gegeven heeft; alzo 1 Kon. 12:9.
|
|
9) | u dienen. |
|
Dat is, uw onderzaten zijn, en u voor onzen koning aannemen, erkennen en u gehoorzamen. Dat heet onder, 1 Kon. 12:7, knechten zijn.
|
|
10) | oudsten, |
|
Dat is, met de raadsheren des rijks. Zie Gen. 50:7.
|
|
11) | gestaan hadden |
|
Dat is, die hem met raad gediend hadden. Vergelijk onder, 1 Kon. 12:8, en zie Deut. 1:38, en boven, 1 Kon. 1:2.
|
|
12) | knecht van dit volk wezen zult, |
|
Dat is, hen involgen zult, hun toestaande hetgeen zij met beleefdheid aan u verzoeken. Vergelijk hiermede 2 Kron. 10:7.
|
|
13) | goede woorden |
|
Dat is, aangename, vriendelijke en troostrijke redenen. Zie boven, 1 Kon. 1:42.
|
|
14) | knechten zijn. |
|
Zie boven, 1 Kon. 12:4.
|
|
15) | jongelingen, |
|
Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 44:20.
|
|
16) | opgewassen waren, |
|
Of, opgevoed waren.
|
|
17) | die voor zijn aangezicht stonden. |
|
Dat is, die in zijn dienst waren, gelijk boven, 1 Kon. 12:6.
|
|
18) | Mijn kleinste vinger |
|
Of, mijn kleinste [lid] enz. Een algemeen spreekwoord, waardoor te kennen gegeven wordt dat hij meerder geweld zou gebruiken om zijn volk te verdrukken, dan zijn vader gedaan had.
|
|
19) | schorpioenen kastijden. |
|
Dat is, met geselen, welke scherpe haken aanhebben om te steken en te doorwonden, gelijk de scorpioenen doen. Anderen verstaan geselen van egelentier of andere doornen gemaakt, waarbij de dienstbaarheid vergeleken wordt, waarmede de koning geraden wordt zijn volk te dreigen.
|
|
20) | den raad der oudsten, |
|
Zie boven, 1 Kon. 12:7.
|
|
21) | raad der jongelingen, |
|
Zie boven, 1 Kon. 12:10,11.
|
|
22) | omwending |
|
Of, omgang, omkering; idem, oorzaak. De zin is hier dat deze geschiedenis, of handel, waardoor de staat des lands dus omkeerde en omgewend werd, geschiedde naar het beleid der voorzienigheid Gods, opdat Hij zijn straf, die Hij Salomo om zijn afwijking bedreigd had, uitvoeren zou, zonder nochtans dat God van der mensen doen enige besmetting heeft gekregen. Vergelijk onder, 1 Kon. 12:24; idem Gen. 45:5,7,8, en Gen. 50:20; Exod. 9:16; 2 Sam. 12:12; 2 Kron. 25:20.
|
|
23) | dienst van Ahia, |
|
Hebreeuws, hand. Zie Lev. 8:36.
|
|
24) | Wat deel hebben wij aan David? |
|
Vergelijk 2 Sam. 20:1. De zin is dat zij met het koninkrijk van David niet wilden te doen hebben, omdat zij, naar hun gevoelen, geen voordeel te verwachten hadden. Zij spreken vragenderwijze, om te sterker te loochenen. Zie Gen. 18:17.
|
|
25) | uw tenten, |
|
Dat is, een iedere kere weder naar zijn huis en naar de zijnen.
|
|
26) | Voorzie nu uw huis, |
|
Dat is, dat hij zorg voor zichzelven drage, en niet voor ons, maar ons met vrede late.
|
|
27) | David! |
|
Zij verstaan de nakomelingen Davids en die hem toegedaan waren; maar hebben hem genaamd, uit verachting, den zoon van Isaï.
|
|
28) | de kinderen van Israël, |
|
Versta bij dezen den stam van Simeon, die voor een deel onder den stam van Juda vermengd was, de Levieten en een deel van den stam van Benjamin, die noordwaarts aan den stam van Juda gelegen was. Zie boven, 1 Kon. 11:32, en vergelijk onder, 1 Kon. 12:23.
|
|
29) | Adoram, |
|
Deze is die ook [naar eniger gevoelen] Adoniram genoemd werd, boven, 1 Kon. 4:6, en 1 Kon. 5:14, van wien daar gezegd wordt dat hij over des konings schatting was, gelijk ook hier van dezen; welk ambt degenen, die het bedienen, placht bij het volk hatelijk te maken; zodat het onvoorzichtigheid was, zulk een te zenden om de Israëlieten tot vrede te brengen.
|
|
30) | verkloekte |
|
Te weten, zich haastende om het gevaar te ontkomen.
|
| No Link found
|
|
31) | vielen de Israëlieten |
|
Anders, alzo waren de Israëlieten wederspannig, of, rebel, of, trouweloos tegen het huis Davids. Zo wordt het oorspronkelijke woord in gelijke zaak gebruikt, 2 Kon. 1:1, en 2 Kon. 3:7, en 2 Kon. 8:22.
|
|
32) | vergadering riepen, |
|
Te weten, die de oversten der stammen Israëls geleid hadden om te beraadslagen wat hun in deze verdeling der stammen en gelegenheid huns lands te doen stond. Vergelijk boven de aantekeningen 1 Kon. 12:1.
|
|
33) | niemand |
|
Hebreeuws, niemand was achter het huis Davids.
|
|
34) | Juda alleen. |
|
Zie boven, 1 Kon. 12:17.
|
|
35) | stam van Benjamin, |
|
Dat is, een deel van dien stam, want Bethel en andere steden waren met Jerobeam.
|
|
36) | geoefend ten oorlog, |
|
Hebreeuws, doende krijg, of oorlog; dat is, bekwaam om ten oorlog gebruikt te worden, of welbedreven in het stuk van den oorlog, of hanterende den oorlog. Alzo 2 Kron. 11:1, en 2 Kron. 26:13.
|
|
37) | huis Israëls |
|
Dat is, de tien stammen, die van Rehabeam en het huis van Juda afgeweken waren; boven, 1 Kon. 12:16, en 2 Kron. 10:16.
|
|
38) | Rehabeam, |
|
Dat is, aan zichzelven. Zie boven, 1 Kon. 2:19.
|
|
39) | Semaja, |
|
Zie van dezen profeet ook 2 Kron. 12:5,15, en is te onderscheiden van twee valse profeten van dezen naam; de ene was de zoon van Delaja, Neh. 6:10, de andere toegenaamd de Nehelamiet; Jer. 29:31.
|
|
40) | volks, |
|
Te weten, Israëls, dat in Juda en Benjamin was; 2 Kron. 11:3.
|
|
41) | deze zaak |
|
Zie boven, 1 Kon. 12:15.
|
|
42) | Sichem |
|
Dat is, hij sterkte haar, en maakte haar vast. Zie van deze stad boven, 1 Kon. 12:1.
|
|
43) | Penuel. |
|
Een stad, gelegen over de Jordaan in den stam van Gad. Zie Gen. 32:30.
|
|
44) | zeide in zijn hart: |
|
Dat is, dacht en oordeelde, alzo Ps. 14:1, en Ps. 36:2. In zijn hart zeggen is ook bij zichzelven voornemen en besluiten, Ps. 74:8.
|
|
45) | te veel |
|
Dat is, het zou u te moeilijk en te kostelijk vallen. Anders, het zij u genoeg, dat gij tot nog toe naar Jeruzalem getrokken zijt, om aldaar uw offeranden te brengen. Het is voortaan niet nodig, vindende de gelegenheid daartoe in uw eigen land. Vergelijk deze manier van spreken met Num. 16:2,3.
|
|
46) | uw goden, |
|
Hij wist wel dat deze gouden kalveren geen goden waren, en dat de Israëlieten dat ook wel verstaan zouden; maar hij wilde dat zij den waren God door deze beelden zouden eren en dienen, tegen het uitgedrukte gebod des Heeren; Exod. 20:4,5; Deut. 4:14,15,16,17, enz. Zie dergelijke misdaad, Exod. 32:4.
|
|
47) | Beth-el, |
|
Dat is, aan beide de uiterste palen zijns koninkrijks; want
|
|
48) | werd tot zonde; |
|
Te weten, der afgoderij, die met uitneming zonde genoemd wordt, omdat zij regelrecht gekant worden tegen de majesteit Gods. Hierom wordt dikwijls van Jerobeam gezegd dat hij Israël zondigen deed; 1 Kon. 16:19, enz. Zie ook 2 Kon. 21:16.
|
|
49) | voor het ene, |
|
Te weten, om dat aan te bidden en offerande te doen. En het schijnt hieruit dat het ene kalf eerst te Dan, en het andere daarna te Beth-el is opgericht geweest. Alzo het blijkt uit 1 Kon. 12:32.
|
|
50) | huis der hoogten; |
|
Dat is, een tempel op een verheven plaats, alwaar altaren opgericht waren, om afgoderij daarop te bedrijven.
|
|
51) | geringsten |
|
Hebreeuws, uit de einden, of uiterste delen des volks, dat is van de slechtsten en verachtsten des volks, en niet van de aanzienlijken. Of versta dit van beide soorten des volks; te weten, de hoge en de lage. Vergelijk deze manier van spreken met Gen. 47:2, en zie de aantekeningen daarop.
|
|
52) | zonen van Levi. |
|
Uit welke, en namelijk uit het geslacht Aärons, de priesters naar Gods instelling verkoren moesten worden.
|
|
53) | een feest in de achtste maand, |
|
Namelijk een loofhuttenfeest, om hetgeen dat in Juda zo genoemd werd, na te bootsen; doch heeft dit feest verordend in de achtste maand, dat is, in October; daar nochtans het loofhuttenfeest naar Gods ordinantie gehouden moest worden in de zevende maand, dat is, in September, gelijk het in Juda gehouden werd; Lev. 23:34.
|
|
54) | offerde op het altaar; |
|
Namelijk, hij zelf, vergelijk 1 Kon. 13:1,4, hetwelk hem ongeoorloofd was, dewijl dit het ambt was den priesters alleen van God opgelegd, Exod. 30:7, enz., en 2 Kron. 26:18.
|
|
55) | uit zijn hart |
|
Dat is, naar zijn eigen goeddunken, aannemende de autoriteit om zulk een godsdienst in te stellen, gelijk het hem beliefde, tegen het uitgedrukte bevel des Heeren; Num. 15:39.
|
|
56) | offerde op dat altaar, |
|
Namelijk, Jerobeam. Vergelijk het eerste van 1 Kon. 13. Anders, en klom op dit altaar om te roken.
|
|
57) | rokende. |
|
Dat is, hetgeen hij offerde was reukwerk; of, hij offerde en rookte tezamen.
|
|