1)de achtste maand,
Dit was twee maanden nadat Haggaï begonnen was te prediken; Hagg. 1:1.
 
2)Darius,
Van den koning van Perzië ie Ezra 4:24.
 
3)Berechja,
Alzo wordt hij in het Hebr. genoemd, doch bij de Grieken Barachias. Sommigen menen dat deze dezelfde is, van wien gesproken wordt Matth. 23:35. Anderen houden hen voor verscheiden; verg. 2 Kron. 24:21, met de aantekening aldaar. Zie breder van de personen in dit vers genoemd Ezra 5:1.
 
4)den profeet,
Of, van den profeet.
 
5)zeer vertoornd geweest
Hebr. met toorn, vertoornd.
 
6)Keert weder tot Mij,
God keert zich tot ons als Hij ons doet gevoelen de vrucht onzer gebeden. Wij keren ons tot den Heere als wij in waar geloof en met hartelijk berouw onzer zonden zijne genade verzoeken; doch dit hebben wij van onszelven niet, maar God de Heere moet het ons geven, gelijk er staat Jer. 31:18. Heere, bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn.
 
7)Weest niet als uw vaderen,
Te weten, in onbekeerlijkheid. Zie 2 Kron. 36:15,16.
 
8)de vorige profeten riepen,
Die vóór de Babylonische gevangenschap geprofeteerd hebben.
 
9)luisterden niet naar Mij,
Zij luisterden niet naar hetgeen Ik hun door mijne profeten liet aanzeggen.
 
10)waar zijn die?
Alsof Hij zeide: Zij zijn wel niet meer voorhanden, gij behoordet u evenwel aan hen te spiegelen. Zie 1 Cor. 10:5,6.
 
11)zullen zij
Anders: leven zij in eeuwigheid? Dat is, al zijn die vorige profeten dood, zo blijven evenwel hunne profetieën voor altoos. Zie Zach. 1:6, en verg. 2 Petr. 1:15. Anderen vertalen en verklaren die woorden aldus, als zijnde de woorden der boze mensen: maar de profeten [die hen berispt hebben] hebben die altijd geleefd? Waar zijn die nu ook? Zij zijn immers ook al gestorven.
 
12)in eeuwigheid leven?
Dat is, altijd.
 
13)geboden had,
Te weten, dat zijze het volk verkondigen zouden.
 
14)hebben zij uw vaders niet getroffen?
Dat is, zijn die straffen hun niet overkomen, waarmede Ik hen gedreigd had? Ja zij. Derhalve hadt gijlieden u aan hen behoren te spiegelen.
 
15)Gelijk als de HEERE der heirscharen
Dit hebben zij gesproken door overtuiging van hunne conscientie, als hen de Heere gestraft heeft zo met andere plagen, als inzonderheid met de Babylonische gevangenschap, waarmede Hij hen meermalen gedreigd had; verg. Ps. 106:6.
 
16)de maand Schebat is,
Meest overeenkomende met onzen Januari, als hebbende de maan, die op het einde van januari komt en op het begin van Februari. Zodat deze profetie omtrent drie maanden op de voorgaande gevolgt is.
 
17)Berechja,
Hebr. Berechjahu.
 
18)een Man rijdende
Dit was de Zoon Gods in de gedaante van een man. Doch anderen menen dat het een geschapen engel geweest is. Christus heeft meermalen voor een korten tijd de gedaante van een man aangenomen, gelijk Ezech. 1:26, en Ezech. 40:3; Dan. 7:13.
 
19)op een rood paard,
Hiermede wordt aangewezen dat de Zoon Gods als een vuur zijne vijanden verteert; of, gelijk het anderen verstaan, de zonden van zijn volk; zie Jes. 63:1,2,3.
 
20)Hij stond tussen de mirten,
Of, hij hield stil onder de mirten. Door de mirten worden afgebeeld de gelovigen, die voor God groenen en een lieflijken reuk geven, gelijk de mirtebomen; en door het stilstaan van dezen man wordt betekent de gerede en altijd-tegenwoordige hulp en bijstand des Heeren.
 
21)die in de diepte waren;
Dat is, in een diepe, vochtige plaats; waarmede afgebeeld wordt de toestand van het Joodse volk, hetwelk te dien tijde ten dele nog in de Babylonische gevangenschap was, ten dele in het land, in grote onrust.
 
22)achter Hem waren
Te weten, achter dien man, die op het rode paard zat.
 
23)rode, bruine en witte paarden.
Rode, bruine, witte paarden, op welke engelen zaten, die den Heere Christus dienden, Zach. 1:10. En dit betekent allerlei dienaars des Heeren, die Hem dienen om zijne oordelen uit te voeren, hetzij om zijne kinderen te verlossen, of om hunne vijanden te straffen.
 
24)wat zijn deze?
Of, wie zijn deze? Te weten, die achter u zijn. De zin is: Wat heeft het te beduiden dat dezen te paard achter u staan?
 
25)met mij sprak:
Anders: in mij, gelijk eigenlijk de Hebr. woorden luiden, betekenende een inwendige openbaring der dingen, die hij uitwendig gezien had. Alzo onder Zach. 1:13,14, en Zach. 2:3, en Zach. 4:1,4,5, en Zach. 5:5,10, en Zach. 6:4. Zie ook Num. 12:2; en 2 Sam. 23:2, en Hos. 1:2, enz.
 
26)wat deze zijn.
Of, wie dezen zijn; dat is, wat zij voorhebben.
 
27)de HEERE
Dat is, God de Vader, want de Zoon Gods spreekt hier.
 
28)uitgezonden heeft,
Of, uitgezonden had; want zij hadden toen het land doorgetrokken en waren wederom gekomen.
 
29)om het land te doorwandelen.
Om te zien en te merken hoe het overal toeging, en den Heere daarvan bericht te komen doen. Dit wordt als bij gelijkenis gesproken, ziende op de wijze en het gebruik der koningen, die hunne dienaren overal uitzenden. Verg. Job 1:7, en Job 2:2. Gode onze Heere zijn alle dingen bekend; Ps. 113:6; Jer. 23:24; Hebr. 4:13. Nochtans belieft het Hem de engelen te gebruiken, om van zijne wijsheid en regering te getuigen.
 
30)antwoordden
Antwoorden is hier, en elders meer te zeggen spreken, of beginnen te spreken, gelijk onder Zac. 1:12, en elders.
 
31)den Engel des HEEREN,
Dat is, Christus den Heere, die de overste is over al de engelen.
 
32)het land doorwandeld,
Te weten, het land van Chaldea. Anders: de aarde; dat is alle landen.
 
33)het ganse land
Dat is, alle inwoners van het land, gelijk af te leiden is uit Zach. 1:15. Of, het ganse land, uitgezonderd het arme Joodse land, hetwelk van zijne vijanden jammerlijk werd verwoest en bedorven; of uitgezonderd de Joden, die lange jaren in Babel zijn gevangen geweest en nog veel aanstoot lijden.
 
34)zit en het is stil.
Dat is, de Babylonieërs en andere natiën hebben rust en vrede.
 
35)den Engel des HEEREN,
Christus Jezus, de Voorbidder en Middelaar zijne kerk bij zijn hemelsen Vader, welke kerk in beroerte en vervolging was terwijl alle andere landen rondom haar in rust waren.
 
36)Jeruzalem,
Onder Jeruzalem en Juda moet men hier verstaan de kerk Gods, hoewel dit ook naar de letter te verstaan is.
 
37)deze zeventig jaren?
Hieruit nemen sommigen af dat Zacharia dit gesproken heeft kort na het einde van de Babylonische gevangenschap, uit welke de Joden door het voorbidden van Christus zijn verlost geworden; de tijd nu vervuld zijnde, waarvan geschreven staat 2 Kron. 36:14,15,21; Jer. 25:3,4,5,12, en Jer. 29:10.
 
38)over Jeruzalem en over Sion
Te weten, om hetzelve te verlossen, uit de handen hunner vijanden; zie Jes. 9:6; Jer. 31:20; Zef. 1:16, en onder Zec. 8:2. Ofschoon de Heere een tijdlang zijn hulp en bijstand aan zijne kerk onthouden had, nochtans beminde Hij haar als een vader zijne kinderen, of een man zijne vrouw, en Hij heeft haar ter bekwamer tijd gered uit allen nood en wederwaardigheid.
 
39)tegen die geruste heidenen;
Dat is, tegen de Chaldeën of Babyloniërs en hunne aanhangers, die nu in rust en vrede zitten, middelerwijl mijn volk geplaagd wordt. Zie Zach. 1:11.
 
40)toornig,
Te weten, op het Joodse volk; Alsof God zeide: Zij zien niet op mijn wil of voornemen, die was mijn volk vaderlijk te kastijden om het tot boete en bekering te brengen, maar al hun doen en trachten strekt daarheen om mijn volk ganselijk te verderven en uit te roeien; zie Jes. 10:7, en Jes. 47:6; zie ook Ps. 83:4,5; Jer. 30:11; Ezech. 25:3,6.
 
41)het richtsnoer
Gelijk de timmerlieden doen als zij een nieuw gebouw zullen maken. De zin is: Jeruzalem zal weder herbouwd worden, de vijanden mogen daartegen doen al wat zij kunnen. Dit is volbracht door het beleid en de aandrijving van Nehemia. Verg. Neh. 2:3,4, enz., en Hagg. 1:13. Onder de opbouwing van de stad Jeruzalem worden ook den godzaligen beloofd alle geestelijke genaden en weldaden.
 
42)Roep nog,
Anders: predik verder.
 
43)Mijn steden zullen nog uitgespreid worden
Dat is, de steden van Juda zullen te eng zijn, zij zullen moeten vergroot worden.
 
44)vanwege het goede;
Dat is, vanwege den groten en overvloedigen zegen, dien de Heer hun geven zal. Geestelijkerwijze dit genomen zijnde, betekent het dat God zijne kerk zo zou zegenen en doen aanwassen, dat het Joodse land te eng zou wezen om haar te bevatten, maar dat zij met hare gaven door de ganse wereld zou verspreid worden. Verg. Jes. 49:18, enz., en het gehele boek van de Handelingen der Apostelen.
 
45)verkiezen.
Te weten, tot zijn volk. De zin is: Hij zal hen zo overvloedig met allerlei goed zegenen, dat het genoegzaam blijken zal dat God hen tot zijn volk verkoren heeft; inzonderheid zal Hij hen zegenen met herstelling van den waren godsdienst.
 
46)vier hoornen.
Betekenende de volken en natiën, die vijandelijk het volk Gods bestreden en aanstieten van alle hoeken en gewesten der aarde. Zie Zach. 1:19.
 
47)Wat zijn deze?
Waarvan zijn deze hoornen een teken? Wat beduiden zij?
 
48)Dat zijn de hoornen,
Dat is, die betekenen de Babyloniërs en andere machtige natiën, die het met hen houden.
 
49)smeden.
Of, timmerlieden. Dit betekent ook de volken en natiën, die als medearbeiders Gods zijn, die God de Heere uit alle hoeken der wereld vergaderen zou, om die sterke hoornen, dat is om de vijanden van Gods kerk te breken en te vernielen, dewijl zij den opbouw van den tempel en de kerk Gods verhinderden.
 
50)die te verschrikken,
Te weten, hoornen, dat is koninkrijken.
 
51)de hoornen der heidenen
Dat is, het geweld, macht, koninkrijk te verstoren.
 
52)welke den hoorn verheven hebben
Dat is, die het land Juda met krijgsmacht overvallen en overheerd habben. Verg. Ezech. 34:21.