1) | een lied |
|
Zie Ps. 48:1, en Ps. 50:1.
|
|
2) | opperzangmeester, |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
3) | Salem |
|
Dat is, Jeruzalem; gelijk Gen. 14:18. Verg. Ps. 48:2,3,4,9, en zie Hebr. 7:1.
|
|
4) | hut |
|
Dat is, tabernakel of tempel. Hieruit kan men klaarlijk zien dat Salem en Jeruzalem hier enerlei is.
|
|
5) | Aldaar |
|
Verg. Ps. 46:10.
|
|
6) | vurige |
|
Hebr. de vurige kolen, of vonken van den boog; dat is, de vurige of glinsterende pijlen van den boog, of de glinsterende bogen, gelijk sommigen het nemen.
|
|
7) | Sela. |
|
Zie Ps. 3:3.
|
|
8) | roofbergen. |
|
Hierdoor verstaan sommigen de machtige koningen en koninkrijken [bij bergen somtijds in de Schriftuur vergeleken], die gewoon zijn zowel elkander als Gods volk tezamen, gelijk wilde dieren, te roven. Anders: Gij zijt doorluchtig en heerlijk van, of vanwege de roofbergen; dat is, Gij hebt ere ingelegd en uw heerlijke macht betoond op de bergen; vanwaar de vijanden [gelijk wilde beesten] ons meenden te roven en te verscheuren, daar hebt Gij hen verdaan en hen ons tot een roof gegeven, gelijk in het volgende verklaard wordt.
|
|
9) | stouthartigen |
|
Hebr. sterken van hart.
|
|
10) | slaap |
|
Dat is, den langen slaap, den dood. Verg. Jer. 51:39,57; Ps. 13:4. Dit wordt bij sommigen geduid op de verslagenen van den engel ten tijde van Hizkia; 2 Kon. 19:35.
|
|
11) | geen van |
|
Hebr. alle mannen der dapperheid hebben hunne handen niet gevonden; dat is, zij zijn als handeloos geweest, hebben tegenweer kunnen bieden.
|
|
12) | schelden, |
|
Zie Ps. 9:6.
|
|
13) | wagen |
|
Dat is, beiden, grote en gemene krijgslieden, die op wagens en paarden reden, waarop zij gewoon waren te strijden; zie Richt. 4:3,13,15; 2 Sam. 10:18; 1 Kon. 22:31,34.
|
|
14) | van den |
|
Hebr. van alsdan, of van toen uws toorns? dat is, van dien tijd af, of wanneer Gij toornig zijt, of uw toorn begint in het werk te stellen.
|
|
15) | deedt |
|
Dat is, als Gij een vonnis liet horen, enz. zo vreesde, enz. Of, Gij laat horen, en zo in het volgende.
|
|
16) | hemel; |
|
Verg. 2 Kon. 19:32,33,34,35; Richt. 5:20; 2 Sam. 22:7,8, enz.
|
|
17) | de aarde |
|
Of, het land; alzo in Ps. 76:10.
|
|
18) | geloften |
|
Gelijk de vromen in zwarigheid, en daaruit verlost zijnde, plegen te doen. Zie Gen. 28:20, enz; Ps. 66:13,14,15; Jona 1:16. Verg. ook boven Ps. 61:6.
|
|
19) | rondom |
|
Dat is, Gods volk, dat zich aan en bij Hem houdt; gelijk de stammen rondom den tabernakel gelegerd waren, Num. 2:2, enz., en de priesters en Levieten als rondom God stonden om Hem te dienen; idem de vier en twintig oudsten rondom Gods troon; Openb. 4:4.
|
|
20) | die te |
|
Hebr. eigenlijk, der vrees; dat is, dien men hogelijk schuldig is te vrezen, te weten, den God van Israël. Verg. Gen. 31:53.
|
|
21) | geschenken |
|
Verg. 2 Kron. 32:21,23.
|
|
22) | vorsten |
|
Of, voorgangers, leidslieden.
|
|
23) | afsnijdt, |
|
Of, afplukt, afleest; dat is, [volgens de betekenis van het Hebreeuwse woord] die den groten het leven, en ook verstand en moed, zo haast en licht ontneemt, gelijk men druiven in den wijnoogst afleest. Zie dezelfde gelijkenis Richt. 20:45, met de aantekeningen, en Openb. 14:18,19,20, en verg. in het bijzonder 2 Kron. 32:21.
|
|