1) | lied |
|
Of, een gezang, een psalm, gelijk integendeel het opschrift van der dertigste psalm is: een psalm, een lied. Het onderscheid van dezen was, naar sommigen gevoelen, dat een psalm, een lied begonnen is met het spelen der instrumenten, de stemmen daarna volgende; en een lied, een psalm, begon van het zingen met stemmen, de instrumenten der muziek daarop volgdende. Doch anderen houden het voor één ding.
|
|
2) | kinderen |
|
Zie Ps. 42:1.
|
|
3) | te prijzen |
|
Of, prijselijk, prijswaardig; gelijk 2 Sam. 22:4; Ps. 18:4, en Ps. 145:3.
|
| No Link found
|
|
4) | stad |
|
Jeruzalem, afbeeldende de kerk Gods en het hemelse Jeruzalem, gelijk mede Zion, Hebr. 12:2; Openb. 14:1.
|
| No Link found
|
|
5) | gelegenheid |
|
Of, situatie, streek. sommigen verstaan dit als ene beschrijving van de stad, in dezen zin: schoon van gelegenheid, ene vreugde der ganse aarde. Te weten, is deze stad; en dan voorts: Aan de zijde van het noorden is de berg Zion.
|
|
6) | ganse |
|
Niet alleen van het Joods land ten aanzien der ontvangen verlossing, maar ook der ganse wereld, want daarvandaan zou het licht en heil uitgaan in de ganse wereld, en daartoe zouden zich de heidenen met vreugde begeven; Jes. 2:2,3; Micha 4:1; Hand. 1:8.
|
|
7) | noorden |
|
Waar de tempel gebouwd was, Jes. 14:13. Verg. Ezech. 40:2.
|
|
8) | konings |
|
Te weten, Gods, gelijk onder Ps. 48:9, en Mal. 1:14, waar God in woont; Zach. 8:3.
|
|
9) | paleizen |
|
Dat is, grote heerlijke gebouwen, zijnde als sloten en kastelen, op welke de vleselijke mensen hun vertrouwen stellen, maar onder Gods volk wordt God alleen [zelf in zulke paleizen] bekend voor de gewisse toevlucht en bescherming.
|
|
10) | koningen |
|
Gelijk geschied is ten tijde van Josafat, 2 Kron. 20. Sommigen passen het op de historie van Sanherib; 2 Kon. 18:
|
|
11) | Gelijk |
|
Dat is, hoe meer zij toezagen, hoe meer zij zich verwonderen. Alzo kan deze manier van spreken aangevuld worden uit Exod. 1:12; Hos. 4:7; de letter Caf, of, Cascher [dat is,gelijk] wordt ook alzo in den Hebr. tekst uitgelaten; Hos. 11:2. Zie aldaar.
|
|
12) | heirscharen |
|
Zie 1 Kon. 18:15.
|
|
13) | eeuwigheid |
|
Verg. Gen. 17:7.
|
|
14) | Sela |
|
Zie Ps. 3:3.
|
|
15) | gedenken |
|
Of, wij hebben in stilte overdacht of betracht, verwachtende uwe hulp.
|
|
16) | tempels |
|
Verg. 2 Kron. 20:5,6, enz. en 2 Kon. 19:14,15, enz.
|
|
17) | naam |
|
Gelijk uw wezen en majesteit oneindelijk is, alzo ook uw roem en lof; of, Gij bewijst U zodanig, gelijk Gij U in uw woord openbaart, door uwe werken, die geroemd worden tot aan, enz.
|
|
18) | uwe |
|
Uwe macht is overvloedig genoegzaam om uw volk te behouden en de vijanden te dempen, volgens uwe gerechtigheid, die Gij zo dikwijls hebt te werk gesteld; niet anders dan wanneer iemand met volle hand iets uitstort, tonende dat er geen gebrek is.
|
| No Link found
|
|
19) | berg |
|
Dat is, inwoners van Jeruzalem, Gods volk.
|
|
20) | dochteren |
|
Dat is, andere steden met hare inwoners, die als dochters waren van Jeruzalem, haar aller moeder, gelijk de Schrift spreekt.
|
|
21) | oordelen |
|
Die Gij uitvoert over uwe vijanden tot bescherming van uw volk.
|
|
22) | telt |
|
Om te zien dat er niets ontbreekt, dat de vijand gene schade gedaan heeft, en voorts uit de sierlijkheid en sterkte der stad te betrachten, en bij uwe nakomelingen de liefde te roemen, die God haar en zijn ganse kerk toedraagt.
|
|
23) | Zet |
|
Dat is, aanmerkt met aandacht.
|
|
24) | beschouwt |
|
Of, heft [uwe ogen] op naar, enz.; het Hebr. woord wordt alleenlijk hier gevonden en daarom verscheidenlijk overgezet. Hiervan schijnt te komen de naam van den berg, of [gelijk anderen] den heuvel Pisga, Num. 21:20, en Num. 23:14; Deut. 3:17, en Deut. 34:1. In het Chaldeeuws betekent hetzelfde woord delen, in stukken leggen, ontleggen.
|
|
25) | navolgend |
|
Hebr. achterste, laatste, geslacht. Uit welke woorden sommigen afnemen dat de profeet hier heeft willen te kennen geven dat Jeruzalem niet altoos blijven, maar verstoord en verwoest zou worden, blijvende nochtans altoos de kerk Gods, die daardoor was afgebeeld. Verg. Matth. 24:1,2, enz.
|
|
26) | is onze |
|
Zie Gen. 17:7.
|
|
27) | geleiden |
|
Gelijk een herder zijne kudde; Ps. 78:52,72, en Ps. 80:2.
|
|
28) | tot |
|
Dat is, ons ganse leven lang.
|
|