1) | lied Hammaäloth, |
|
Zie Ps. 120:1. Zie van deze titel de aantekening Ps. 120:1.
|
|
2) | O HEERE! |
|
Het schijnt dat deze psalm geschreven is als men de ark uit
|
|
3) | gedenk aan David, |
|
Hij wil zeggen: Gedenk war Gij hem door Nathan beloofd hebt, 2 Sam. 7. Of, laat blijken dat Gij David gedachtig zijt ten goede, hem gevende hetgeen hij ootmoedig met het gebed van U verzoekt.
|
|
4) | den Machtige |
|
Zie de aantekening bij bij Gen. 49:24.
|
|
5) | gelofte gedaan |
|
Zie de aantekening bij Ps. 61:6.
|
|
6) | Zo ik in de tent |
|
Dat is, zekerlijk, ik zal in de tent van mijn huis niet ingaan; zie Ps. 89:36, en de aantekening bij Ps. 95:11.
|
|
7) | mijns huizes inga, |
|
Hetwelk David nieuw had laten bouwen. Zie 2 Sam. 5:9; 1 Kron. 14:1, en 1 Kron. 15:1. David wil zeggen: Ik zal in dat huis niet gaan om het te bewonen en daarin te slapen, totdat ik, enz. Zie Ps. 132. 5.
|
|
8) | van mijn bed klimme! |
|
Hebr. mijner bedden; dat is, van enige mijner bedden.
|
|
9) | slaap geve, |
|
Dat is, slapen late.
|
|
10) | voor den HEERE |
|
Die zijne tegenwoordigheid openbaarde boven de ark en vandaar antwoord gaf. Zie Ps. 43:3.
|
|
11) | een plaats |
|
Zie van deze plaats 2 Sam. 6:17; 1 Kron. 16:1.
|
|
12) | gevonden zal hebben, |
|
Dat is, bereid zal hebben, gelijk Hand. 7:46.
|
|
13) | woningen |
|
Aldus spreekt de profeet in het getal van velen, omdat aan den tempel veel kamers en verblijfplaatsen waren.
|
|
14) | voor den Machtige |
|
Die op de ark des verbonds zit.
|
|
15) | van haar gehoord |
|
Te weten, van de ark.
|
|
16) | in Efratha; |
|
Sommigen verstaan hier door Efrata de landstreek van Bethlehem, waar Kiriath-Jearim en Obed-Edoms huis niet ver vann gelegen was. Zie Gen. 35:16,19. Anderen verstaan door Efrata Efraïm, en voorts de stad Silo in Efraïm gelegen, waar de ark lang gebleven was; Richt. 18:31, en Richt. 21:19; 1 Sam. 1:3.
|
|
17) | wij hebben haar |
|
Te weten, toen wij haar naar Jeruzalem brengen zouden.
|
|
18) | Jaär. |
|
Deze plaats wordt in de heilige historie ook genoemd Kiriath-Jearim, dat is, de stad der wouden, waar de ark twintig jaar geweest is, nadat zij uit het land der Filistijnen wedergekomen was, 1 Sam. 6:21, en 1 Sam. 7:1,2. Zij wordt ook genoemd Baale, [dat is, de pleinen] van Juda, 2 Sam. 6:2; want zij lag in een vlak bosachtig land. Enigen stellen hier: de velden des wouds.
|
|
19) | Zijn woningen |
|
Te weten, des Heeren. Anders, hare; te weten, der ark.
|
|
20) | voor |
|
Of aan of naar, of tegen aan.
|
|
21) | de voetbank |
|
Zie de aantekening bij Ps. 99.5.
|
|
22) | Sta op, |
|
Zie 1 Kron. 28:2, en 2 Kron. 6:41,42., waar dit vers en de twee naastvolgende door Salomo toegepast worden op den tijd toen hij de ark in het heilige der heiligen deed brengen.
|
|
23) | tot Uw rust, |
|
Dat is, tot die plaats, die Gij U hebt verkoren en geheiligd, opdat de ark des verbonds daar bestendig blijve. Alzo ook onder Ps. 132:14; en de aantekening bij 2 Kron. 6:41.
|
|
24) | Gij en de |
|
Hier worden nu God en de ark samengevoegd, gelijk tevoren het een en het ander op zichzelven is genoemd geweest. Zie de aantekening bij 2 Kron. 6:41.
|
|
25) | bekleed worden |
|
Dat is, laat hen oprecht en heilig hun priesterambt bedienen. Zie deze manier van spreken Job 29:14.
|
|
26) | Uw gunstgenoten |
|
Dat is, uw volk Israël. Zie 1 Kron. 15:28. De profeet wenst dat de godzaligen oorzaak van blijdschap mogen hebben, wordende van de priesters uit Gods Woord in alle godzaligheid onderwezen.
|
|
27) | Weer het |
|
Dat is, sla hem zijne bede niet af; of weiger hem zijne bede niet. Zie de aantekening bij 1 Kon. 2:16,17,20. Of, weiger hem uw gunstige aanspraak en hulp niet.
|
|
28) | Gezalfden |
|
Door den gezefde verstaat de profeet hier zichzelven.
|
|
29) | om Davids, |
|
Hij wil zeggen: Ten aanzien der beloften, die Gij mij gedaan hebt. Of, versta hier Christus, door David, waar David een voorbeeld van geweest is. Alzo ook Ps. 18:51; Jer. 30:9; Ezech. 34:23, en Ezech. 37:24; Hos. 3:5. En dan is de zin, om Jezus Christus' wil, die een knecht Gods genoemd wordt, ten aanzien der knechtelijke gedaante, die Hij aannemen zou.
|
|
30) | de waarheid |
|
Dat is, een vaste eed, een vaste belofte, of een eed der waarheid gezworen.
|
|
31) | Van de vrucht |
|
Dat is, enigen van uwe kinderen of nakomelingen. Zie 2 Sam. 7:12, enz. Deze belofte ziet op Christus, Hand. 2:30.
|
|
32) | Ik op uw troon |
|
Dat is, zal Ik na u laten regeren.
|
|
33) | Mijn verbond |
|
Dat is, mijne geboden.
|
|
34) | Mijn getuigenissen, |
|
Dat is, mijne wetten, in welke Ik betuig hoe Ik wil geëerd en gediend wezen.
|
|
35) | tot in eeuwigheid |
|
Dat is, langen tijd zullen uwe nakomelingen het aardse koninkrijk bezitten; maar het geestelijke zal in Christus bestendigd zijn in eeuwigheid; Luk. 1:32,33.
|
|
36) | Sion verkoren, |
|
Dat is, de stad Jeruzalem, die op den berg Zion gebouwd is. Deze stad heeft de Heere verkoren, dat zijn heilige godsdienst in dezelve zou bevestigd worden.
|
|
37) | heb ze begeerd. |
|
Te weten, deze zitplaatsen, of woning, te weten, Jeruzalem, of Zion.
|
|
38) | haar kost |
|
Te weten, van Jeruzalem, dat is, der burgers te Jeruzalem.
|
|
39) | rijkelijk zegenen, |
|
Hebr. zegenende zegenen; dat is, Ik zal hen rijkelijk verzorgen van alle nooddruft.
|
|
40) | met heil bekleden, |
|
Zie boven Ps. 132:9; 2 Kro. 6:41, en verg. 1 Tim. 4:16.
|
|
41) | haar gunstgenoten |
|
Dat is, mijne beminde, die Ik te Jeruzalem of in Zion heb.
|
|
42) | zeer juichen. |
|
Hebr. juichende juichen.
|
|
43) | Daar zal Ik |
|
Dat is, Ik zal te Jeruzalem Davids koninkrijk en macht vermeerderen, gevende hem zijne zonen tot navolgers in het koninkrijk en voornamelijk den geestelijken Koning Christus. Zie Luk. 1:69; en Ps. 75:5, en Ps. 89:18,25.
|
|
44) | Mijn Gezalfde |
|
Dat is, den koning David.
|
|
45) | een lamp toegericht. |
|
Versta door de lamp even hetzelfde, dat tevoren door den hoorn is beduid, te weten de nakomelingen Davids in het koninkrijk, en voornamelijk Christus. Zie 1 Kon. 11;36, en Luk. 2:32.
|
|
46) | Ik zal zijn vijanden |
|
Dat is, Ik zal zijne vijanden in al hunne aanslagen te schande maken, gelijk Ps. 35:26, en Ps. 109:29.
|
|
47) | met schaamte |
|
Zie de aantekening bij 2 Kron. 6:41.
|
|
48) | zal zijn kroon |
|
Dat is, zijne majesteit en heerlijkheid, zijn rijk.
|
|
49) | bloeien. |
|
Dat is, bloeiende blijven, zonder te verwelken.
|
|