1) | is Deze, |
|
Dit nemen enigen voor de woorden van Jesaja, die in een visioen, ziende de rechtvaardige straf van God over zijne vijanden, zeer verwonderd en als verbaasd staat; doch anderen menen dat de kerk hier spreekt, zich verwonderende over het groot geweld van Christus tegen zijne vijanden in zijn dood en opstanding uit de doden.
|
|
2) | van Edom |
|
Dat is, uit der Edomieten land, of van de Edomieten. Versta dit, van de vijanden van het volk van God in het algemeen, doch inzonderheid van de geestelijke vijanden, te weten den duivel en de dienaren van den Antichrist; gelijk boven Jes. 34:5.
|
|
3) | met besprenkelde |
|
Hebreeuws, gezuurdeegd van klederen. Zie de aantekening Ps. 71:4, en Ps. 73:21. De Griekse overzetters en anderen, met rood geverwde klederen, betekenende zijn toorn tegen zijne vijanden, met welker bloed zijne klederen besprenkeld waren. Vergelijk Openb. 19:13.
|
|
4) | Bozra? |
|
Dit was de hoofdstad van het land der Edomieten, waarvan ook melding gemaakt wordt Jes. 34:6; Jer. 49:13,22; en hier kan men door Bozra verstaan de hoofdstad van alle vijanden van Gods kerk.
|
|
5) | versierd is |
|
Versta hier door het sieraad de heiligheid van Christus en zijn koninklijke heerlijkheid in zijn triomf over de vijanden.
|
|
6) | voorttrekt |
|
Het Hebreeuwse woord betekent zoveel als in een vreemd land op en neder trekken, gelijk Jer. 48:12.
|
|
7) | in Zijn grote kracht? |
|
Te weten in de kracht zijner godheid.
|
|
8) | Ik ben het, |
|
Hier antwoordt Christus de grote profeet, die in de wereld komen zou, gelijk beloofd wordt Deut. 18:15.
|
|
9) | Die in gerechtigheid spreek, |
|
Of, die met, of van gerechtigheid spreek; dat is, die de vijanden van het volk Gods, met de rechtvaardige straffen dreig.
|
|
10) | Die machtig ben |
|
Of, die genoegzaam ben om te verlossen. Want Hem is gegeven alle macht in den hemel en op de aarde, Hij is een almachtig God met den Vader en den Heiligen Geest.
|
|
11) | Waarom |
|
Hier spreekt de kerk wederom, of de profeet, tot Christus, zeggende: waarom zijt gij, enz. De zin is: Waarom zijn de klederen rood, die gij aanhebt? Vergelijk Openb. 19:13.
|
|
12) | die in de wijnpers |
|
Versta hierbij: en wiens klederen met roden wijn besprenkeld zijn. Deze gelijkenis wordt elders meer gebruikt, betekenende wraak; Klaagl. 1:15; Openb. 14:19,20.
|
|
13) | Ik heb |
|
Hier spreekt Christus wederom, beantwoordende de vorige vraag aangaande zijne macht in het onderdrukken zijner vijanden en het verlossen zijner uitverkorenen.
|
|
14) | de pers |
|
Te weten de pers van den toorn Gods, gelijk af te nemen is uit Openb. 14:19, en Openb. 19:15. De zin is: Ik heb alleen, zonder menselijke hulp, den wil en het bevel van mijn hemelsen Vader, aangaande het straffen en verdelgen der vijanden zijner kerk, uitgericht.
|
|
15) | daar was niemand |
|
Of, daar is niemand van de volken bij mij geweest, om mij te helpen de vijanden te bestrijden en te overwinnen. Versta hier zo de geestelijke als de lichamelijke vijanden.
|
| No Link found
|
|
16) | hun kracht |
|
Dat is hun bloed, waarin de sterkte van den mens bestaat. Of, hun bloed, dat is het bloed hunner sterke helden. Anders: en hunne victorie is op mijne klederen besprenkeld; dat is hun bloed, een teken mijner victorie over hen.
|
|
17) | de dag der wraak |
|
Te weten dien dag, die van God bestemd was ter wraak, om de vijanden der kerk te straffen en de uitverkorenen te redden. Zie Jes. 34:8, en Jes. 61:2.
|
|
18) | het jaar |
|
Dat is, het jaar of de tijd dergenen, die van mij zouden vrijgekocht of verlost worden. Het schijnt dat de profeet ziet op het geestelijke jubeljaar.
|
|
19) | En Ik zag toe, |
|
Of, toen Ik omzag, dat er geen helper was, enz. Christus alleen is onze Helper, Heiland en Verlosser, die ons uit het geweld van den duivel en van den eeuwigen dood verlost heeft. Zie Jes. 59:16, en Jes. 61:2.
|
|
20) | en Ik ontzette Mij, |
|
Te weten naar mijn menselijke natuur. Zie Matth. 26:38.
|
|
21) | daarom heeft |
|
Dat is, mijn goddelijke kracht heeft mij onderstut in mijn zwaar lijden, dat Ik onder den zwaren last van den toorn Gods niet ben bezweken, maar dien gedragen, en mijn volk daarvan verlost en al hunne vijanden overwonnen heb.
|
|
22) | Mijn grimmigheid |
|
Te weten de grimmigheid, waarmede Ik onstoken ben tegen de vijanden mijner kerk.
|
|
23) | Ik heb de volken |
|
Dat is, Ik heb de geestelijke vijanden overwonnen, daartoe bewogen zijnde door mijnen ijver tot de ere Gods en het heil zijner uitverkorenen.
|
|
24) | Ik heb hen dronken |
|
Te weten met den drinkbeker mijner grimmigheid, tot hun verderf. Zie deze gelijkenis ook Ps. 60:5, en Jes. 24:20, en Jes. 49:26, en Jes. 51:17,21; Jer. 51:57, en elders.
|
|
25) | hun kracht |
|
Zie boven Jes. 63:3.
|
|
26) | Ik zal |
|
Dit spreekt het volk Gods, zijnde nu onderwezen van Christus en zijn grote daden, Hem tegelijk dankende voor de weldaden, die zij van Hem ontvangen hadden, wensende en biddende om den voortgang derzelve.
|
|
27) | den veelvoudigen lof |
|
Of, menigvuldigen, of menigerlei lof, te weten den lof vanwege het goede, hetwelk mij de Heere gedaan heeft.
|
|
28) | naar alles, |
|
Hebreeuws, als naar alles, te weten naar alles goeds. Van de betekenis van het woord bewezen, zie Ps. 13:6.
|
|
29) | Hij zeide: |
|
Te weten toen Hij met onze voorouders een verbond maakte.
|
|
30) | die |
|
Of, die niet vals zijn zullen. God spreekt hier naar de wijze der mensen, die het beste van hunne kinderen hopen; en versta hierbij: maar zij zullen mij oprechtelijk dienen, als oprechte Israëlieten, in wie geen bedrog is. Anders: zij zullen niet ontaarden, of, verbasteren; te weten, nadat Ik hen zal herboren hebben door mijnen Heiligen Geest.
|
|
31) | is Hij hun |
|
Dat is, Hij heeft hen van hunne vijanden verlost.
|
|
32) | In al hun |
|
Dat is, Hij was benauwd of bedroefd vanwege hunne ellenden, die zij in Egypte leden. Alzo wordt Christus vervolgd in zijn heilige ledematen; Hand. 9:4. Zie ook Zach. 2:8; Matth. 25:45. Anders: in al hunne benauwdheid was gene benauwdheid; versta hierbij: maar een goedertierene vaderlijke kastijding. Of aldus: in al hunne benauwdheid is hij geen vijand of tegenpartijder geweest; maar de engel zijns aangezichts heeft hen behouden. De zin is: Hij heeft hen wel benauwd, maar niet als hun vijand zijnde.
|
|
33) | de Engel |
|
Dat is de engel, die voor zijn aangezicht is, die voor hunne zaligheid zorg draagt, te weten Christus. Zie de aantekening Exod. 23:20.
|
|
34) | door Zijn liefde |
|
Dat is, Hij heeft hen verlost omdat Hij hen beminde; Deut. 7:7,8.
|
|
35) | Hij nam hen op, |
|
Alsof hij zeide: Hij heeft hen op den rug geladen en gedragen, gelijk een arend zijne jongen draagt. Vergelijk dit met Deut. 32:11, en zie ook Jes. 46:4.
|
|
36) | al de dagen |
|
Hebreeuws, al de dagen der oudheid, of eeuw, gelijk Jes. 63:11,16,19. Dat is, van dien tijd af dat Ik hen geroepen heb mijn volk te zijn. Zie van het Hebreeuwse woord de aantekening Jer. 2:20.
|
|
37) | Maar |
|
Of, maar zij, zij rebelleerden; Num. 14:22 staat dat zij den Heere tienmaal verkocht hebben. Zie de aantekening aldaar. Zie ook Ps. 78:40,57, en Ps. 95:9.
|
|
38) | Zijn Heiligen Geest |
|
Hebreeuws, den Geest zijner heiligheid. Dezen bedroefden zij, doordien zij den wil Gods, welken de Heilige Geest door het woord hun geopenbaard had, moedwilliglijk tegenstonden. Zie Ef. 4:30.
|
|
39) | smarten |
|
Anders: bedroefd. Zie Gen. 6:6.
|
|
40) | daarom is Hij |
|
Dat is, Hij heeft zich aangesteld alsof Hij hun vijand geweest ware, toen Hij hen in de woestijn versloeg. Zie Ps. 78:31,33,59,60, enz.
|
|
41) | aan de dagen |
|
In welke Hij hen wel om hunner zonden wil geslagen, maar zich nochtans wederom over hen ontfermd heeft, zonder dat Hij hen geheel heeft verdelgd.
|
|
42) | waar is Hij, |
|
Deze en de volgende woorden schijnt de kerk Gods tot God te spreken klagenderwijze. Anderen nemen het als woorden van God; alsof God zeide: Waaraan zou de heerlijkheid des Heeren blijken? te weten, indien Ik alzo wil voortvaren mijn volk naar hunne verdiensten te straffen. Aldus zou de profeet hier God den Heere invoeren, als met zichzelven twistende over zijne eer; vergelijk Exod. 32:11,12.
|
|
43) | uit de zee |
|
Te weten uit de Rode zee; Exod. 14:21, enz. De zin is: Hoe zou dat staan, dat Ik hen eertijds zou getrouwelijk uit allen nood en gevaar gevoerd en verlost heb?
|
|
44) | met de herders |
|
Aldus noemt Hij Mozes en Aäron, die het volk van Israël door de woestijn gevoerd hebben, gelijk de herders hunne schapen doen. Zie Ps. 77:21.
|
|
45) | Zijner kudde? |
|
Dat is, van de kinderen Israëls.
|
|
46) | hen stelde? |
|
Te weten van het volk, gelijk Jes. 63:14.
|
|
47) | Die den arm |
|
Of, die hen leidde aan de rechterhand van Mozes [met] zijn heerlijken arm; dat is, die Mozes in zijn zwaren dienst met zijn heerlijke macht en goddelijke hulp bijstond.
|
|
48) | de wateren |
|
Te weten van de Rode zee, Exod. 14:21, en daarna van de Jordaan; Joz. 3:15,16.
|
|
49) | leidde |
|
Te weten zachtjes en zoetjes, gelijk men een paard leidt bij den toom.
|
|
50) | door de afgronden; |
|
Zie Exod. 15:5; Ps. 106:9.
|
|
51) | struikelden |
|
Anders: dat zij niet zouden struikelen.
|
|
52) | Gelijk |
|
Hier spreekt wederom het volk Gods.
|
|
53) | een beest, |
|
Hetzij paard of koe.
|
|
54) | heeft hun de Geest |
|
Te weten het volk.
|
|
55) | rust gegeven. |
|
Of, zacht geleid.
|
|
56) | Gij Uw volk |
|
O Heere. De gemeente wendt nu hare aanspraak tot God, en zij bidden Hem dat Hij met zijn gewone goedheid wil voortvaren.
|
|
57) | van Uw heilige |
|
Dat is van den hemel, die ook Deut. 26:15 genoemd wordt de woning zijner heiligheid.
|
|
58) | Uw ijver |
|
Over uw volk en tegen uwe vijanden? Menselijkerwijze van God gesproken. Zie boven Jes. 9:6.
|
|
59) | Uw mogendheden, |
|
Of, uwe machten, dat is, uw krachtige werken, of wonderen, gelijk Matth. 13:58.
|
|
60) | het gerommel |
|
Of, het gewoel, het geluid. Anders: de veelheid.
|
|
61) | Uws ingewands |
|
Dat is, van uw hart.
|
|
62) | Zij houden zich |
|
Of, zij houden zich tegen mij gesloten; dat is, zij laten zich tegen mij niet blijken, gelijk in voortijden. Anders: houden zij zich tegen mij gesloten?
|
|
63) | Gij zijt toch |
|
Of, Voorwaar, Gij zijt onze Vader.
|
|
64) | onze Verlosser |
|
Dat is, Gij zijt vanouds, of van eeuwigheid af onze Verlosser geweest.
|
|
65) | doet Gij |
|
De gelovigen spreken hier van de meeste menigte van het volk. Van God wordt gezegd dat Hij de mensen doet dwalen en dat Hij hunne harten verhardt, niet dat Hij enige dwaling instort, maar de mensen rechtvaardiglijk in hun verkeerden zin en aan den dwaalgeest overgeeft, die hun hart vet en hard maakt; Joh. 12:39,40; Rom. 11:8; 2 Thess. 2:11; maar de mensen verharden hunne harten en dwalen af door de zonde te begaan; Ps. 95:8,10.
|
|
66) | verstokt |
|
Of, verhardt. Het Hebreeuwse woord vindt men alleen hier en Job 39:19.
|
|
67) | dat wij |
|
Hebreeuws, van uwe vrees.
|
|
68) | Keer weder |
|
Dat is, doe ons wederom goed.
|
|
69) | om Uwer knechten wil, |
|
Dat is, onzenthalve, die Gij tot uwe knechten hebt verkoren. Of, die uwe knechten zijn, ten aanzien van het verbond, dat Gij met Abraham, Izak en Jakob gemaakt hebt, hun belovende dat Gij de God huns zaad zoudt wezen.
|
|
70) | de stammen |
|
Te weten de twaalf stammen, in welken het volk Gods afgedeeld was.
|
|
71) | Uws erfdeels. |
|
Dat is, die Gij tot uwe erve hebt aangenomen en bezit, gelijk Deut. 32:9.
|
|
72) | het |
|
Te weten uw land, het land Kanaän, hetwelk Gij hun gegeven hadt. Of, uw heiligdom, gelijk hier straks volgt: zijnde zo het een als het ander tekenen van Gods gunst.
|
|
73) | maar een weinig tijds |
|
Versta dit aldus, dat zij het maar een korten tijd in rust en in vrede bezeten hebben. Hiervan waren hunne zonden de oorzaak, gelijk te zien is Deut. 11:8,9,17.
|
|
74) | onze wederpartijders |
|
Te weten de Babyloniërs.
|
|
75) | Uw heiligdom |
|
Dat is, uw heiligen tempel, bestaande nevens de voorhoven, uit het heilige en het heilige der heiligen.
|
|
76) | Wij zijn |
|
Te weten Uw volk, of die, over welken Gij heerst.
|
|
77) | geworden |
|
Te weten vanwege onze zonden en overtredingen.
|
|
78) | die naar Uw Naam |
|
Of, gelijk de Hebreeuwse woorden luiden, over welken uw naam niet is aangeroepen geworden. Zie deze manier van spreken Deut. 28:10; Jes. 4:1; Dan. 9:10.
|
|