1) | een overste der |
|
Dat is, een uit den Raad der Joden. Zie Joh. 7:48,50.
|
|
2) | des nachts tot |
|
Namelijk uit vrees der Joden, en van uit de synagoge geworpen te worden. Zie Joh. 9:22, en Joh. 12:42, en Joh. 19:38.
|
|
3) | antwoordde en |
|
Namelijk of op de vraag van Nikodemus van het middel om zalig te worden, die hier niet uitgedrukt is; of op zijne begeerte om dit te weten, hoewel hij zulks nog niet had geopenbaard.
|
|
4) | wederom |
|
Of, van boven, of opnieuw.
|
|
5) | geboren worde, |
|
Dat is, door den Heiligen Geest van de aangeboren verdorvenheid verlost, en tot een nieuw geestelijk leven vernieuwd worden. Zie Joh. 1:13; Rom. 12:2.
|
|
6) | niet zien. |
|
Dat is, in hetzelve niet ingaan, gelijk Joh. 3:5, dat is, der eeuwige zaligheid niet deelachtig worden. Zie de aantekeningen Joh. 3:36.
|
|
7) | Voorwaar, voorwaar |
|
Grieks Amen, Amen. Zie van dit woord Matth. 6:13.
|
|
8) | water en Geest, |
|
Dat is, door de kracht des Heiligen Geestes niet gereinigd wordt van de zonde, gelijk de uiterlijke onreinigheden door water afgewassen worden, Ezech. 36:25. Zie dergelijke manier van spreken, Matth. 3:11.
|
|
9) | uit het vlees geboren |
|
Dat is, natuurlijkerwijze uit den verdorven mens.
|
|
10) | vlees; en |
|
Dat is, natuurlijk en vleselijk gezind; Gen. 6:3,5.
|
|
11) | geest. |
|
Dat is, geestelijk gezind; Rom. 8:5.
|
|
12) | wederom geboren worden. |
|
Of, opnieuw, of van boven; dat is, door de werking des Heiligen Geestes.
|
|
13) | De wind |
|
Grieks de geest; dat is de wind, gelijk uit het navolgende blijkt.
|
|
14) | blaast, waarheen |
|
Of, waait.
|
|
15) | geluid; maar |
|
Grieks stem.
|
|
16) | van waar hij |
|
Dat is, vanwaar hij gedreven wordt, waar hij zijn begin heeft, of zijn einde neemt.
|
|
17) | alzo is een iegelijk, |
|
Dat is, des Geestes werkingen wordt gij wel gewaar, maar hoe het toegaat begrijpt gij niet; Pred. 11:5.
|
|
18) | deze dingen niet? |
|
Namelijk die in de profeten zo dikmaals en zo klaar geleerd worden.
|
|
19) | Wij spreken, wat |
|
Namelijk Johannes en Ik.
|
|
20) | gijlieden neemt |
|
Namelijk gij oversten en Farizeën; Joh. 7:48.
|
|
21) | de aardse dingen |
|
Dat is, de hemelse dingen door gelijkenis van aardse verklaar.
|
|
22) | zou zeggen? |
|
Dat is, zou voorstellen zonder gelijkenis, gelijk ze in zichzelven zijn.
|
|
23) | opgevaren in den |
|
Grieks opgeklommen; dat is, met zijn verstand doorgedrongen tot volmaakte kennis der hemelse zaken, aangaande den raad Gods van de zaligheid der mensen, om die den mensen te openbaren; Rom. 10:6.
|
|
24) | nedergekomen is, |
|
Namelijk toen Hij de menselijke natuur heeft aangenomen, en van den Vader tot een Middelaar in de wereld gezonden is.
|
|
25) | Die in de hemel is. |
|
Namelijk ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur, naar welke Hij hemel en aarde vervult; Col. 1:17; Hebr. 1:3.
|
|
26) | verhoogd heeft, |
|
Dat is, aan een hogen paal opgehangen, om gezien te worden van allen, die van de vurige slangen gebeten waren, opdat zij genezen zouden worden. Zie Num. 21:9.
|
|
27) | verhoogd worden. |
|
Namelijk aan het kruis, gelijk Hij zelf verklaard heeft; Joh. 12:32,33.
|
|
28) | verderve, maar |
|
Of, verloren ga.
|
|
29) | de wereld gehad, |
|
Dat is, niet alleen de Joden, maar ook de heidenen in de ganse wereld verstrooid; Joh. 11:51,52; 1 Joh. 2:2. Van deze liefde Gods, zie breder Rom. 5:6,8, en Rom. 8:32.
|
|
30) | veroordelen zou, |
|
Grieks oordelen; dat is veroordelen of verdoemen.
|
|
31) | de wereld door Hem |
|
Dat is, die uit de wereld in Hem zullen geloven, zowel heidenen als Joden.
|
|
32) | alrede veroordeeld, |
|
Namelijk in het gericht Gods, volgens de bedreiging der wet, als die de oorzaak der verdoemenis in zichzelven heeft.
|
|
33) | het oordeel, dat |
|
Dat is, de verdoemenis, of, de oorzaak der verdoemenis.
|
|
34) | het licht in |
|
Dat is, Christus en Zijn Evangelie.
|
|
35) | bestraft worden. |
|
Dat is, ontdekt worden, en hij van dezelve overtuigd.
|
|
36) | die de waarheid |
|
Dat is, die oprecht handelt.
|
|
37) | in God gedaan zijn. |
|
Grieks in Gode gewrocht zijn; dat is, als in Gods tegenwoordigheid en naar Zijnen wil.
|
|
38) | in het land van |
|
Dat is, buiten Jeruzalem, in de landpalen van Judea.
|
|
39) | doopte. |
|
Namelijk door Zijne discipelen. Zie Joh. 4:2.
|
|
40) | vraag van enigen |
|
Of, geschil.
|
|
41) | over de reiniging. |
|
Namelijk over de vergelijking van de waardigheid van den doop van Johannes met de Joodse reinigingen; of van den doop van Johannes met den doop der discipelen van Christus.
|
|
42) | zij kwamen tot Johannes, |
|
Namelijk de discipelen van Johannes.
|
|
43) | over de Jordaan, |
|
Of, aan de Jordaan; namelijk te Bethabara, Joh. 1:28.
|
|
44) | komen allen tot Hem. |
|
Dat is, zij komen met grote menigte.
|
|
45) | kan geen ding |
|
Dat is, geen ambt wettelijk en met behoorlijken voortgang en vrucht bedienen. Of, iets, namelijk goeds, ontvangen; Hebr. 5:4; Jak. 1:17.
|
|
46) | uit de hemel |
|
Dat is, van God. Zie Matth. 21:25.
|
|
47) | de vriend des |
|
Dat is, ik die de vriend en getrouwe dienaar des bruidegoms ben, de bruid dat is de gemeente, tot Christus haren bruidegom, gebracht heb, die haar nu zelf ontvangt en aanspreekt. Zie 2 Cor. 11:2; Ef. 5:25.
|
|
48) | de stem des bruidegoms. |
|
Wanneer hij zijne bruid ontvangt en aanspreekt.
|
|
49) | van boven komt, |
|
Dat is, uit den hemel, als waarachtig God, gelijk in de volgende woorden verklaard wordt.
|
|
50) | uit de aarde is |
|
Dat is, die een bloot mens is, natuurlijkerwijze gesproken, spreekt als een bloot mens, hoewel Hij met Gods Geest begaafd is.
|
|
51) | hetgeen Hij gezien |
|
Dat is, waarvan Hij uit zichzelven volkomen en zekere kennis heeft.
|
|
52) | niemand aan. |
|
Dat is, zeer weinige, en bijna niemand, in vergelijking van de grote menigte dergenen, die het verwerpen, gelijk uit Joh. 3:33 blijkt.
|
|
53) | verzegeld, dat |
|
Dat is, door zijn geloof betuigd en bevestigd dat hij houdt, dat de beloften Gods waarachtig zijn.
|
|
54) | met mate. |
|
Grieks uit mate; dat is, niet ten dele, gelijk Zijne dienaren, maar met alle volheid. Zie Ps. 45:8; Joh. 1:16.
|
|
55) | in Zijn hand |
|
Dat is, Zijne macht onderworpen. Zie Matth. 28:18.
|
|
56) | ongehoorzaam is, |
|
Dat is, die naar zijn bevel in Hem niet gelooft, Rom. 1:5.
|
|
57) | niet zien, maar |
|
Dat is, niet genieten, Ps. 34:13.
|
|