1)breekt af,
Te weten, huizen, paleizen, sterkten, steden, enz.
 
2)besluit
Versta dit in het algemeen van gevangenissen, belegeringen en allerhande plagen, waarin men zo vast besloten ligt, dat men geen opening of uitkomst ziet om daaruit te geraken. Vergelijk Jes. 22:22; Openb. 3:7.
 
3)Hij houdt
Zie hiervan exempelen Gen. 8:2; 1 Kon. 17:1,7.
 
4)laat Hij
Hiervan is een exempel te zien Gen. 7:11.
 
5)wijsheid;
Of, het wezen [der zaken].
 
6)Zijns
De zin is, dat zonder Gods voorzienigheid niemand kan dwalen, noch een ander in dwaling brengen; hetwelk in het algemeen te verstaan is van de dwaling, niet alleen des lichaams, maar ook des geestes; van de lichamelijke kunnen wij zien Ps. 107:4, van de geestelijke Deut. 13:1; 1 Kon. 22:20; Ezech. 14:9; 2 Thess. 2:11, waar zij Gode toegeschreven worden; niet als een werker der zonden, maar als een wijs en heilig regeerder en rechtvaardig Rechter daarvan.
 
7)de raadsheren
Versta, elkeen der goddeloze raadsheren; dat is, wie of hoe groot hij zou mogen zijn. Een gelijke manier van spreken is boven, Job 12:7, en onder, Job 12:19.
 
8)beroofd weg,
Te weten, van verstand, wijsheid en oordeel.
 
9)de rechters
Zie hiervan exempelen 2 Sam. 17:14,23; Jes. 19:12; 1 Cor. 1:19.
 
10)band
Versta, het juk der tirannie, waarmede zij hun onderzaten tenonder houden en verdrukken. Deze maakt Hij los, dat is, te niet.
 
11)bindt
Dat is, Hij beneemt hun niet alleen hun macht, die zij misbruiken, maar als het hem belieft, stelt Hij hen weder in dezelve; want de gordel betekent hier hun volle macht, sieraad en heerlijkheid, die zij hebben in hun regering. Vergelijk Jes. 11:5; Jer. 13:1,2, enz. Anderen verstaan dat Hij de koningen als gevangenen en gebondenen wegvoert.
 
12)oversten
Versta, elkeen der goddeloze oversten, of vorsten. Zie boven, Job 12:17, en van het Hebreeuwse woord, zie Gen. 41:45.
 
13)keert Hij om.
Dat is, al hun raadslagen, voornemens, middelen en bedrijf werpt Hij om en stoot ze te gronde.
 
14)den getrouwen
Of, welsprekenden. Versta, degenen, die benevens dat zij kloek van verstand zijn om goeden en getrouwen raad te kunnen geven, ook gestadig zijn om daarbij te volharden, en welsprekend, om denzelven anderen vastelijk aan te raden; onder dezen zijn de getrouwe gezanten, van wie gesproken wordt Spreuk. 25:13.
 
15)spraak,
Hebreeuws, lip. Zie Gen. 11:1, en boven, Job 2:10.
 
16)oordeel
Hebreeuws, smaak; maar bij gelijkenis wordt het woord ook gebruikt voor des mensen verstand, rede en oordeel, waardoor hij het goede van het kwade, en het eerlijke van het oneerlijke onderscheidt. Alzo Ps. 119:66; Spreuk. 11:22, en smaken voor oordelen, Spreuk. 31:18.
 
17)prinsen uit,
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk die vanzelf en vrijwilliglijk milddadig zijn; Exod. 35:5. Zo worden de prinsen, edelen en machtigen genaamd, omdat zij met goeddoen een naam willen krijgen en beroemd worden; vergelijk Ps. 83:12; Spreuk. 19:6, en Luk. 22:25.
 
18)verslapt
Dat is, Hij verzwakt de allersterksten; want een losse riem maakt den mens slapper van leden, maar stijf aangebonden zijnde, maakt hij hem vaster en wakkerder.
 
19)de diepten
Dat is, de allerverborgenste zaken. Deze worden ook elders diepten genaamd, gelijk Pred. 7:24; Dan. 2:22; 1 Cor. 2:10.
 
20)des doods
Versta, het allerduisterste, dat niet scheen immermeer in het licht te zullen komen. Alzo onder, Job 34:22.
 
21)Hij vermenigvuldigt
Gelijk voor den zondvloed; Gen. 5, Gen. 6.
 
22)Hij breidt
Gelijk na den zondvloed; Gen. 10, Gen. 11.
 
23)leidt ze.
Dit verstaan sommigen ten goede, als een zegen, sommigen ten kwade, als een straf.
 
24)het hart
Dat is, het verstand en oordeel. Alzo boven, Job 12:3.
 
25)van de hoofden
Te weten, van de regeerders en oversten der volken of landen, die aldus dikwijls genaamd worden. Zie Exod. 6:13; Num. 1:16; Deut. 1:13; Richt. 11:8, enz.
 
26)doet hen dwalen
Dat is, leidt hen met hun onderzaten door hun aanslagen in het verderf.
 
27)waar geen weg is.
Zijnde zonder goed beleid en regering.
 
28)duisternis,
Versta, de duisternis des verstands. De zin is, dat zij door Gods rechtvaardig oordeel gans verblind en radeloos worden, zulks dat zij geen weg weten in te gaan om het verderf te ontkomen.
 
29)doet hen dwalen,
Vergelijk Gen. 19:11, en 2 Kon. 6:18.