1)te allen dage
Hebreeuws, al de dagen; te weten, uws levens, gelijk dikwijls. Zie Deut. 12:1,19, en Deut. 16:3, en Deut. 17:19, enz.
 
2)onderhouden Zijn bevel,
Hebreeuws, gij zult zijn bewaring bewaren, of, zijn onderhouding onderhouden. Zijn bewaring, of onderhouding; dat is, hetgeen Hij u bevolen heeft te bewaren of te onderhouden. Zie Gen. 26:5.
 
3)inzettingen,
Zie boven, Deut. 5:31.
 
4)onderwijzing des HEEREN,
Dat is, alles wat God aan zijn volk om hen te onderwijzen in dien tijd gedaan had, hetwelk in het volgende verhaald wordt.
 
5)grootheid,
Dat is, zijn majesteit en grote goddelijke macht, lichtende in zijn werken, gelijk de volgende woorden verklaren; alzo boven, Deut. 3:24, en Deut. 9:26.
 
6)huisgezinnen,
Hebreeuws, huizen.
 
7)bestond,
Zie Gen. 7:4.
 
8)dat hun aanging,
Hebreeuws, dat aan hun voet was; dat is, in hun dienst, macht of bezit; of, wat hen aanging of volgde. Vergelijk Exod. 11:8.
 
9)uw ogen,
Mozes wil zeggen dat het een bijzondere weldaad van God is, dat al deze wonderen bij hun leven en voor hun ogen geschied zijn. Vergelijk boven, Deut. 5:3.
 
10)alle geboden,
Hebreeuws, allen, of, elk gebod, dat ik, enz. alzo onder, Deut. 11:22.
 
11)vloeiende van melk en honig.
Zie Exod. 3:8.
 
12)met uw gang,
Hebreeuws, met uwen voet; dat is, met uw dienst en arbeid, moetende het water met moeite er in dragen of leiden, om dat te bevochtigen. Anders, naar uw eigen goeddunken.
 
13)bij den regen des hemels;
Zonder des mensen arbeid en toedoen.
 
14)bezorgt;
Hebreeuws, zoekt, nazoekt, of navraagt: menselijk van God gesproken. Want de mensen plegen te zoeken en te vragen naar hetgeen zij een bijzondere genegenheid toedragen. Vergelijk Job 3:4; Jes. 62:2.
 
15)naarstiglijk zult horen
Hebreeuws, horende horen zult.
 
16)Zo zal Ik den regen
Hier voert Mozes God zelven in, aldus sprekende.
 
17)lands geven te Zijner tijd,
Dat is, uw land vereisen zal.
 
18)vroegen regen
Dien God gaf, nadat het land bebouwd en bezaaid was, om het zaad uit de aarde te doen opschieten.
 
19)spaden regen,
Die kort vóór den oogst viel, om de vruchten zwaar en rijp te maken. Zie Jer. 5:24; Hos. 6:3; Joël. 2:23; Jak. 5:7.
 
20)toesluite,
Een manier van spreken, waardoor bij gelijkenis wordt uitgedrukt de goddelijke regering in de lucht, dienende tot wering en ophouding des regens. Zie 1 Kon. 8:35; 2 Kron. 6:26, en 2 Kron. 7:13.
 
21)bindt ze tot een teken op uw hand,
Zie Exod. 13:9, en boven, Deut. 6:8.
 
22)gelijk de dagen des hemels op de aarde.
Dat is, zolang de wereld staat zal God zijn volk met zijn zegen bijblijven. Vergelijk Ps. 89:37,38; Matth. 28:20. Anders, uw en uwer kinderen dagen zullen vele zijn, gelijk de dagen van den hemel vele zijn.
 
23)naarstiglijk houdt al deze geboden,
Hebreeuws, houdende houdt.
 
24)groter en machtiger volken,
Dat is, landen van groter en machtiger volken; gelijk boven, Deut. 9:1.
 
25)waar uw voetzool op treedt,
Vergelijk boven, Deut. 2:5; Joz. 1:3, en Joz. 14:9.
 
26)van de woestijn en den Libanon,
Vergelijk Gen. 10:19, en Gen. 15:18; Exod. 23:31; Num. 34; boven, Deut. 1:7; Joz. 1:4.
 
27)achterste zee,
Dat is, die in het westen gelegen is. Oost, of de opgang der zon, wordt genoemd het voorste deel, en west, of de ondergang, wordt genoemd het achterste. Vergelijk onder, Deut. 34:2; Joz. 1:4, en Joz. 13:5; Joël. 2:20.
 
28)uw schrik en uw vreze geven
Gelijk boven, Deut. 2:25.
 
29)stel ulieden heden voor,
Hebreeuws, ik geef, of, stel voor ulieder aangezicht; alzo onder, Deut. 11:32, en Deut. 30:1.
 
30)zult gij
Dat is, gij zult bevel geven dat de zegen uitgesproken wordt. Zie de vervulling Joz. 8:33,34.
 
31)zegen
Die beschreven wordt onder, Deut. 28.
 
32)uitspreken
Uiten, uitgeven. Hebreeuws, geven. Vergelijk onder, Deut. 13:1; 1 Kon. 13:5.
 
33)vloek op den berg Ebal.
Die beschreven wordt onder, Deut. 27: en Deut. 28.
 
34)zij niet aan gene zijde van de Jordaan,
Te weten, de plaatsen, in het einde van Deut. 11:29 genoemd, zijn gewisselijk daar gelegen.
 
35)More?
Zie Gen. 12:6.