1) | koeien van Basan! |
|
Verg. Ps. 22:13, met de aantekening, idem Jes. 28:1; Hos. 4:16, en versta hier, de goddeloze en trotse regeerders en richters, die zich mestten van de geschenken der rijken, die de armen voor het gericht betrokken en onderdrukken. Zij worden genoemd koeien van Basan, omdat er vette weiden en koeien in Basan waren.
|
|
2) | hunlieder heren zegt: |
|
Der armen rijke schuldheren, of crediteuren, die de behoeftige lieden, als slaven, in hunne macht hadden.
|
|
3) | Brengt aan, |
|
Brengt ons maar geld of geschenken, opdat wij daarvan mogen zuipen en zwelgen, en maakt gij het dan met de armen zoals gij wilt. Verg. Hos. 4:18.
|
|
4) | bij Zijn heiligheid, |
|
Zie Gen. 22:16.
|
|
5) | dagen over ulieden zullen komen, |
|
Dat is, bestemde tijden van plagen. Zie Ps. 37:13; Jer. 50:27,31, en Joel 1:15, met de aantekening.
|
|
6) | dat men u |
|
Hebr. dat hij; dat is, dat men, of de vijand, enz.
|
|
7) | zal optrekken met haken, |
|
Of, wegnemen, wegvoeren, in het volgende met haken. Versta, gelijk men de grote vissen met haken uit de zee optrekt, zal Ik u door den vijand uit uw land wegrukken, hoe node of ongaarne gij ook daaruit zoudt willen, Verg. Jer. 16:16; Hab. 1:14,15, en voorts Job 40:21; Jes. 37:29; Ezech. 19:4,9, en Ezech. 29:4.
|
|
8) | nakomelingen |
|
Of, uw laatste, achterste; dat is, die achtergebleven en mogen zijn, of zich achterlijk houden. Zie van het Hebr. woord ziet. Zie Job 40:21.
|
|
9) | visangelen. |
|
Die scherp en stekende zijn als doornen, of naar de wijze van die gemaakt, waarop het Hebr. woord ziet. Zie Job 40:21.
|
|
10) | gij zult |
|
Koeien van Basan, waarvan in Amos 4:1.
|
|
11) | bressen uitgaan, |
|
Van den stadsmuur, die de vijand daarin zal hebben gemaakt, om te zien of gij zoudt kunnen ontvlieden; of gij zult door den vijand uitgevoerd worden in de gevangenis. Verg. Ezech. 12:5,12, enz.
|
|
12) | ieder |
|
Koe van Basan, dat is, een iegenlijk van ulieden, gij die nu zo weelderig en stout zijt.
|
|
13) | voor zich henen; |
|
Zonder te denken op de anderen, ziende slechts voor uzelven om een heenkomen, gelijk men zegt. Verg. Amos 2:15,16. Of, gij zult een voor een gevangen henen voorbijgaan met uw gevangen gereedschap.
|
|
14) | hetgeen in het paleis gebracht is, |
|
Dat gij in uwe paleizen hebt vergaderd door geweld en roverij; zie Amos 3:10. Anders: gij zult de paleizen wegwerpen, dat is, verlaten.
|
|
15) | Komt |
|
Een bevel, spottenderwijze gegeven; want aldus bespot de Heere den hittigen brand en de dolheid der Israëlieten in het bedrijven der afgoderij, die den afgoden gaven wat met Gode alleen te Jeruzalem moest geven, en daarenboven veel meer deden ter ere der afgoden dan God voor zich bevoelen had; verg. Jer. 7:21; Ezech. 20:39, met de aantekening.
|
|
16) | Beth-el, |
|
Zie #Hos.4:15, en Hos. 12:5, en Amos 5:5.
|
|
17) | te Gilgal; |
|
Versta hierop: Komt gaat vrij naar Gilgal, enz.
|
|
18) | des overtredens veel, |
|
Hebr. maakt veel, of vermenigvuldigt overtredende, of met overtreden.
|
|
19) | drie dagen! |
|
Dat is, om alle drie jaren der dagen; dat is drrie volle jaren, naar het bevel Gods, Deut. 14:28; alzo wordt dagen voor vele dagen, of een jaar der dagen voor vele dagen, of een jaar der dagen [dat is, een vol jaar] genomen, Lev. 25:29; Num. 9:22; 1 Sam. 27:7; zie de met de aantekening aldaar. Sommigen verstaan het van de vrolijke maaltijden, die zij op de drie feesten, pasen, pinksteren en der loofhutten, hielden van hunne tienden, Deut. 14:22. Enigen menen dat zij wel alle drie dagen den afgoden deden, wat men Gode slechts deed om de drie jaren.
|
|
20) | rookt |
|
Zie Lev. 2:1,15.
|
|
21) | gedesemde |
|
Zie Lev. 2:11, en Lev. 7:13. Doch het schijnt dat de Israëlieten een nieuw reukoffer uit zuurdesem hadden verzonnen, doende alzo vele zonden tevens. I. Gevende den afgoden wat Gode toekwam. II. In een andere plaats den te Jeruzalem. III. Nieuwe overtollige diensten tegen Gods wet invoerende, om kwanswijs een ijver te betonen.
|
|
22) | hebt gij het gaarne, |
|
Hebr. hebt gijlieden lief, of bemint gij, gelijk elders; alsof God zeide: Gij wilt het toch zo hebben, doet het dan, maar bedenkt hoe het u bekomen is, en wijders bekomen zal, gelijk volgt.
|
|
23) | reinheid der tanden |
|
Dat is, gebrek aan spijs, of honger; want waar niets is te eten, daar kleeft geen spijs aan de tanden. Verg. 1 Kon. 17:18; Joel 1;1, en zie wijders de aantekening. Spreuk. 14:4; Jes. 3:26.
|
|
24) | tot Mij, |
|
Hebr. tot mij toe. Zie van deze manier van spreken Joel 2:12, alzo in het volgende.
|
|
25) | regen van ulieden geweerd, |
|
Dien de Heere placht te geven tegen den oogst, om het koren zwaar en rijp te maken. Zie Joel 2:23.
|
|
26) | verzadigd; |
|
Dat is, zij konden niet genoeg bekomen tot hun nooddruft.
|
|
27) | brandkoren en met honigdauw; |
|
Zie van deze beide plagen, Deut. 28:22.
|
|
28) | veelheid uwer hoven, |
|
Hebr. het vermenigvuldigen uwer hoven.
|
|
29) | rups op; |
|
Zie Joel 1:4.
|
|
30) | wijze van Egypte; |
|
Hebr. in, of op, naar den weg van Egypte; dat is, naar de wuijze [gelijk Gen. 31:35], gelijkerwijs als Ik de sterfte eertijds gezonden heb in Egypte. Zie Exod. 9:3,6; Ps. 78:50. Anders, opden weg van Egypte; dat is, als gij op den weg waart om in Egypte hulp te zoeken. Zie Hos. 7:11,12.
|
|
31) | en uw paarden |
|
Hebr. met gevangenis uwer paarden, die rijke en prachtige jonkmannen bij menigte gebruikt hadden.
|
|
32) | stank |
|
Zo van de gestorvenen door Gods plaag als van de geslagenen door den vijand.
|
|
33) | omgekeerd, |
|
Uw staat bijkans geheel verwoest. Zie 2 Kon. 13:3, en 2 Kon. 14:26.
|
|
34) | Sodom en Gomorra omkeerde, |
|
Met andere steden. Zie Gen. 19:24; Jes. 13:19; Jer. 49:18; Hos. 11:8.
|
|
35) | vuurbrand, |
|
Gelijk een hout, dat half of bijkans verbrand was, als Ik u genadiglijk uit dat verderf uitrukte en herstelde door Jerobeam, den zoon van Joas. Zie 2 Kon. 14:25, en vrg. Zach. 3:2.
|
|
36) | alzo doen, |
|
Om uwe zonden en hardnekkigheid [in het voorgaande verhaald] zal Ik zo met u handelen, gelijk Ik in Amos 4:2,3, gedreigd heb.
|
|
37) | om uw God te ontmoeten. |
|
Hebr. tot ontmoeting van uwen God; dat is, dat gij Hem ontmoet met ware bekering, omzijn toorn te stillen; of, bereid u om [zo gij kunt] tegen Hem aan te gaan, en zijne aankomst, als van uwen vijand, af te keren. Verg. Ezech. 13:5, en Ezech. 22:30, op beide past het volgende, waarin die God beschreven wordt, met wien zij te doen hadden, en die hun dit alles dreigde.
|
|
38) | zijn gedachte zij, |
|
Die het hart des mensen doorgrondt en zijn verborgenste gedachten weet, doende zulks blijken metterdaad, wanneer Hij des mensen geheimste aanslagen en voornemens dikwijls wonderbaarlijk ontdekt en belet. Of men kan het nemen voor een bewijs van Gods almacht, dewijl Hij toekomende dingen, die Hij in zijnen raad besloten heeft, den mensen openbaart, en evenwel onverhinderd in het werk stelt. Verg. Jes. 41:22,26.
|
|
39) | dageraad |
|
Dat is, licht in duisternis verandert, als het Hem belieft. Zie Amos 5:8. Anders: dageraad [en] de duisternis, dat is, dag en nacht maakt.
|
|
40) | hoogten der aarde treedt, |
|
Dat is, die verheven is boven alle heerlijkheid en souvereiniteit, alle wereldse hoogheid als onder zijne voeten hebbende. Verg. Micha 1;3.
|
|
41) | heirscharen, |
|
Zie 2 Kon. 18:15.
|
|