1) | het pascha |
|
Zie van dit feest Exod. 12:3, en Exod. 34:18; Lev. 23:5; Num. 9:2, en Num. 28:16.
|
|
2) | pascha |
|
Dat is, het lam, dat op het feest moest geslacht worden. Zie Num. 9:11.
|
|
3) | op den veertienden |
|
Naar de ordinantie der wet; Exod. 12:6.
|
|
4) | eerste maand. |
|
Te weten, van het heilige of kerkelijke jaar, welke maand was genaamd Nisan, of Abib. Zie Exod. 12:2, en Num. 9:1.
|
|
5) | sterkte |
|
Dat is, vermaande hen tot hun schuldigen plicht en gaf hun goeden moed.
|
|
6) | heilig |
|
Zie boven, 2 Kron. 23:6.
|
|
7) | Zet de |
|
Hieruit is af te nemen dat de ark op dezen tijd in den tempel niet is geweest, of tenminste niet in het heilige der heiligen, waar zij behoorde; zijnde daaruit door enigen afgodischen koning tevoren weggenomen.
|
|
8) | heilige ark |
|
Hebreeuws, de ark der heiligheid. Zie Lev. 16:4.
|
|
9) | geen last |
|
Te weten, om die ark gewoonlijk te dragen, gelijk hun voorouders tevoren in de woestijn en zolang als de tabernakel stond, gedaan hadden, Num. 7:9. De zin is: Dewijl zij van dien eersten doorgaanden last en het toebehoren daarvan ontslagen waren, zo moesten zij op de andere delen van hun ambt te meer achtgeven. Zie 1 Kron. 23:27,28, enz.
|
|
10) | in het heiligdom, |
|
Anders, in de heilige plaats; dat is, bij den tempel aan het voorhof der priesters, om aldaar de paaslammeren dergenen, die niet zijn van den stam van Levi, te ontvangen en die te slachten, dewijl de priesters anders genoeg te doen hadden met de offeranden en besprenging des bloeds, enz. Zie van deze plaats Lev. 6:16, en Num. 28:7, waar zij ook het heiligdom genaamd wordt.
|
|
11) | het volk, |
|
Hebreeuws, de zonen, of kinderen des volks; dat is, het volk. Versta, die van den stam van Levi niet waren, maar behoorden tot de andere stammen en tot het werk van den godsdienst niet geheiligd waren.
|
|
12) | het pascha, |
|
Dat is, de paaslammeren. Zie van deze manier van spreken Num. 9:11, alzo onder, 2 Kron. 35:11.
|
|
13) | gaf voor het volk, |
|
Of, hief, of gaf een heffing; dat is, een offer of geschenk. Het woord heffen wordt voor offeren of schenken genomen, gelijk boven, 2 Kron. 30:24; zie de aantekening; gelijk het woord heffing voor offer. Zie Num. 5:9, en boven, 2 Kron. 30:24, met de aantekening, idem hier in het volgende.
|
|
14) | jonge geitenbokken, |
|
Hebreeuws, zonen der geiten. Zie Lev. 1:14.
|
|
15) | naar al hetgeen |
|
Dat is, tegenwoordig, of voorhanden was onder het klein vee des konings, dat geschikt was om op dit feest geslacht te worden, naar de wet, Exod. 12:5. Anders, naar al degenen, die daar gevonden werden; dat is, naar dat genoeg was voor het volk, dat te Jeruzalem tot het paasfeest gekomen was.
|
|
16) | runderen |
|
Deze dienden tot brandoffers en dankoffers, die men op dit feest ook offeren moest. Zie Num. 28:19.
|
|
17) | vorsten |
|
Vergelijk boven, 2 Kron. 30:24, waar te zien is wat zij gegeven hebben.
|
|
18) | vrijwillig |
|
Zie Lev. 7:16.
|
|
19) | Hilkia, |
|
Dat is, de overpriester en de twee priesters der tweede ordening, die des overpriesters medehelpers waren, doch onder hem stonden. Zie Num. 3:32, en 2 Kon. 23:4.
|
|
20) | klein vee, |
|
Met dit invoegsel wordt hier de zin aangevuld uit 2 Kron. 35:6.; hetzelfde wordt gedaan in 2 Kron. 35:9.
|
|
21) | sprengden |
|
Te weten, op het altaar. Zie boven, 2 Kron. 29:22.
|
|
22) | uit hunne handen, |
|
Dat is, dat zij uit de hand der slachters namen; want het woord sprengen bevat hier in zich ook de betekenis van het woord nemen. Zie Gen. 12:15, en boven, 2 Kron. 30:16.
|
| No Link found
|
|
23) | zij namen |
|
Te weten, van de lammeren of geitenbokken, die zij geslacht en de huis afgetrokken hadden.
|
|
24) | brandoffer |
|
Dat is, het deel, hetwelk ten brandoffer den Heere geofferd moest worden; als het vette, [zie 2 Kron. 35:14] de staart, de nieren, het net, welke alle met vuur verbrand moesten worden; Lev. 3:9,10,11. Sommigen verstaan dat zij enige lammeren hebben afgezonderd, om die het volk te geven, naar de vaderlijke huizen, om die te laten offeren.
|
|
25) | die |
|
Te weten, paaschoffers, lammeren of geiten.
|
|
26) | het volk |
|
Hebreeuws, den zonen, of kinderen des volks, gelijk boven, 2 Kron. 35:5,7, en onder, 2 Kron. 35:13.
|
|
27) | alzo met de runderen. |
|
Te weten, deden zij.
|
|
28) | kookten |
|
Dat is, zij brandden het aan het vuur, gelijk blijkt uit de tegenstelling, die straks daarbij gevoegd werd, van hetgeen dat in potten, enz. gekookt werd. Want God had geboden dat men het paaslam braden zou, Exod. 12:8,9. Het Hebreeuwse woord wordt ook voor braden genomen Deut. 16:7.
|
|
29) | de andere |
|
Versta, de stukken en delen der dankoffers, welke dengenen, die dezelve geofferd hadden, toekwamen.
|
|
30) | kookten |
|
Dat is, zoden.
|
|
31) | deelden |
|
Hebreeuws, zij deden het lopen tot al de kinderen des volks; dat is, zij deelden een ieder onder het volk, met zonderlinge haast en vaardigheid, zijn deel der offerande uit.
|
|
32) | bereidden |
|
Te weten, de paaslammeren, die hun en de priesters toekwamen.
|
|
33) | waren tot |
|
Te weten, bezig.
|
|
34) | daarom |
|
De zin is, dewijl de priesters met de brandoffers, van welke boven, 2 Kron. 35:12 gesproken is, zoveel te doen hadden, dat zij de paaslammeren, die hun toekwamen, niet voor zich ter spijs konden bereiden, dat de Levieten zulks voor hen gedaan hebben.
|
|
35) | naar het gebod |
|
Zie van deze orde, die David naar het bevel Gods ingesteld had, maar die de mannen in den tekst nagenoemd, vernieuwd en hunnen zonen ingescherpt hadden, 1 Kron. 25, en 1 Kron. 26.
|
|
36) | den ziener |
|
Dat is, van den profeet. Zie 1 Sam. 9:9, en de aantekening.
|
|
37) | aan elke poort; |
|
Hebreeuws, aan poort en poort.
|
|
38) | brandofferen |
|
Zie boven, 2 Kron. 35:12.
|
|
39) | Daar was ook |
|
Zie de verklaring hiervan 2 Kon. 23:22.
|
|
40) | het huis toebereid had, |
|
Te weten, Gods; dat is, de tempel, en vervolgens den gansen godsdienst.
|
|
41) | Necho, |
|
Zie hiervan en van Karchemis 2 Kon. 23:29.
|
|
42) | hij |
|
Te weten, Necho, de koning van Egypte.
|
|
43) | Wat heb ik |
|
Hebreeuws, wat is mij, en u? VergelijK 2 Sam. 16:10, en de aantekening.
|
|
44) | een huis, |
|
Hebreeuws, een huis van mijn oorlog, of krijg; dat is, dat mij den oorlog aandoet, en waar ik oorlog tegen heb; hij verstaat de Assyriërs, die Karchemis ingenomen hadden, waarover hun koning zich beroemt; Jes. 10:9. Zie 2 Kon. 23:29. Vergelijk ook 2 Sam. 8:10, de 23e aantekening.
|
|
45) | van God, |
|
Dat is, van tegen hem te komen en zijn voornemen, dat Hij door mij begeert uit te voeren, te willen verhinderen.
|
|
46) | hij verstelde zich |
|
Dat is, hij verkleedde zich opdat men hem niet kennen zou, gelijk Achab eertijds gedaan had; 1 Kon. 22:30.
|
|
47) | dal Megiddo. |
|
Zie 1 Kon. 9:15; Zach. 12:11.
|
|
48) | gewond. |
|
Hebreeuws, krank geworden; dat is, zo verwond dat ik daarvan gans krank en flauw geworden ben. Zie dezelfde manier van spreken 1 Kon. 22:34.
|
|
49) | graven zijner vaderen; |
|
Dat is, in een derzelve. Zie Gen. 19:29. Of, onder de graven zijner vaderen.
|
|
50) | bedreven |
|
Vergelijk Gen. 23:2, en de aantekening.
|
|
51) | goeddadigheden, |
|
Versta, de werken zijner godvruchtigheid in het uitroeien van alle afgoderij en reformeren van den godsdienst en het onderhouden van Gods ordinantiën. Het Hebreeuwse woord is ook genomen boven, 2 Kron. 32:32; Neh. 13:14.
|
|
52) | naar dat geschreven is |
|
Dat is, welke overeenkomen met hetgeen in de wet des Heeren geschreven is.
|
|