1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29


1En David, mitsgaders de oversten1) des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf, en van Heman, en van Jeduthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden,2) waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst.
2Van de kinderen van Asaf waren Zakkur, en Jozef, en Nethanja, en Asarela,3) kinderen van Asaf; aan de hand van Asaf,4) die aan des konings5) handen profeteerde.6)
3Aangaande Jeduthun: de kinderen van Jeduthun waren Gedalja, en Zeri,7) en Jesaja, Hasabja en Mattithja, zes;8) aan de handen van hun vader Jeduthun, op harpen profeterende met den HEERE te danken en te loven.
4Aangaande Heman: de kinderen van Heman waren Bukkia, Mattanja, Uzziel,9) Sebuel,10) en Jerimoth, Hananja, Hanani, Eliatha, Giddalti, en Romamthi-Ezer, Josbekasa, Mallothi, Hothir, Mahazioth.
5Deze allen waren kinderen van Heman, den ziener11) des konings, in de woorden12) Gods, om den hoorn13) te verheffen; want God had Heman veertien zonen14) gegeven, en drie dochters.
6Dezen waren altemaal aan de handen15) huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des HEEREN, op cimbalen, luiten, en harpen, tot den dienst van het huis Gods, aan de handen van den koning, van Asaf, Jeduthun, en van Heman.
7En hun getal met hun broederen, die geleerd waren in het gezang des HEEREN, allen meesters,16) was tweehonderd acht en tachtig.17)
8En zij wierpen18) de loten over de wacht, tegen elkander, zo de kleinen,19) als de groten, den meester met den leerling.
9Het eerste lot nu ging uit voor Asaf,20) namelijk voor Jozef.21) Het tweede voor Gedalja; hij en zijn broederen, en zijn zonen, waren twaalf.
10Het derde voor Zakkur; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
11Het vierde voor Jizri; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
12Het vijfde voor Nethanja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
13Het zesde voor Bukkia; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
14Het zevende voor Jesarela; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
15Het achtste voor Jesaja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
16Het negende voor Mattanja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
17Het tiende voor Simei; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
18Het elfde voor Azareel; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
19Het twaalfde voor Hasabja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
20Het dertiende voor Subael; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
21Het veertiende voor Mattithja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
22Het vijftiende voor Jeremoth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
23Het zestiende voor Hananja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
24Het zeventiende voor Josbekasa; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
25Het achttiende voor Hanani; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
26Het negentiende voor Mallothi; zijn zonen en zijn broederen; twaalf.
27Het twintigste voor Eliatha; zijn zonen en zijn broederen; twaalf.
28Het een en twintigste voor Hothir; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
29Het twee en twintigste voor Giddalti; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
30Het drie en twintigste voor Mahazioth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
31Het vier en twintigste voor Romamthi-Ezer; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.