1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1Daarna zond Jehizkia1) tot het ganse Israel en Juda,2) en schreef ook brieven tot Efraim en Manasse,3) dat zij zouden komen tot het huis des HEEREN te Jeruzalem, om den HEERE, den God Israels, pascha te houden.4)
2Want de koning had raad gehouden met zijn oversten5) en de ganse gemeente te6) Jeruzalem, om het pascha te houden, in de tweede maand.7)
3Want zij hadden het niet kunnen houden te dierzelfder tijd,8) omdat de priesteren9) zich niet genoeg geheiligd hadden, en het volk zich niet verzameld had te Jeruzalem.
4En deze zaak was recht in de ogen des konings, en in de ogen der ganse gemeente.
5Zo stelden10) zij zulks, dat men een stem11) door gans Israel, van Ber-seba tot Dan,12) zou laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het pascha den HEERE, den God Israels, te houden in Jeruzalem; want zij hadden het in lang niet gehouden, gelijk het13) geschreven was.
6De lopers14) dan gingen henen met de brieven van de hand des konings en zijner vorsten, door gans Israel en Juda, en naar het gebod des konings, zeggende: Gij, kinderen Israels, bekeert u tot den HEERE, den God van Abraham, Izak en Israel, zo zal Hij Zich keren15) tot de ontkomenen,16) die ulieden overgebleven zijn uit de hand der koningen17) van Assyrie.
7En zijt niet als uw vaders en als uw broeders, die tegen den HEERE, den God hunner vaderen, overtreden hebben; waarom Hij hen tot verwoesting18) overgegeven heeft, gelijk als gij ziet.
8Verhardt19) nu ulieder nek niet, gelijk uw vaderen; geeft den HEERE20) de hand, en komt tot Zijn heiligdom,21) hetwelk Hij geheiligd22) heeft tot in eeuwigheid,23) en dient den HEERE, uw God; zo zal de hitte Zijns toorns van u afkeren.
9Want als gij u bekeert tot den HEERE, zullen uw broederen24) en uw kinderen barmhartigheid25) vinden voor het aangezicht dergenen, die hen gevangen hebben, zodat zij in dit land zullen wederkomen; want de HEERE, uw God, is genadig en barmhartig, en zal het aangezicht van u niet afwenden, zo gij u tot Hem bekeert.
10Zo gingen de lopers door, van stad tot stad, door het land van Efraim en Manasse, tot Zebulon toe; doch zij belachten hen,26) en bespotten hen.
11Evenwel verootmoedigden zich sommigen van Aser,27) en Manasse, en van Zebulon, en kwamen te Jeruzalem.
12Ook was de hand Gods28) in Juda, hun enerlei hart gevende,29) dat zij het gebod des konings en der vorsten deden, naar het woord30) des HEEREN.
13En te Jeruzalem verzamelde zich veel volks, om het feest der ongezuurde broden te houden, in de tweede maand,31) een zeer grote32) gemeente.
14En zij maakten zich op, en namen de altaren weg, die te Jeruzalem waren; daartoe namen zij alle rooktuig weg, hetwelk zij in de beek Kidron wierpen.
15Toen slachtten zij het pascha,33) op den veertienden der tweede maand; en de priesters34) en de Levieten waren beschaamd35) geworden, en hadden zich geheiligd,36) en hadden brandofferen gebracht in het huis des HEEREN.
16En zij stonden in hun stand,37) naar hun wijze, naar de wet van Mozes, den man Gods; de priesters sprengden het bloed, dat nemende uit de hand der Levieten.
17Want een menigte was in die gemeente, die zich niet geheiligd hadden; daarom38) waren de Levieten over de slachting der paaslammeren,39) voor iedereen, die niet rein was, om die den HEERE te heiligen.
18Want een menigte des volks, velen van Efraim en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha, niet gelijk40) geschreven is. Doch Jehizkia bad voor hen, zeggende: De HEERE, die goed is, make41) verzoening voor dien.
19Die zijn ganse hart gericht heeft,42) om God den HEERE, den God zijner vaderen, te zoeken, hoewel niet naar de reinigheid43) des heiligdoms.
20En de HEERE verhoorde Jehizkia, en heelde het volk.44)
21Zo hielden de kinderen Israels, die te Jeruzalem gevonden werden,45) het feest der ongezuurde broden, zeven dagen, met grote blijdschap. De Levieten nu en de priesteren prezen den HEERE, dag op dag,46) met sterk47) luidende instrumenten des HEEREN.
22En Jehizkia sprak naar het hart48) van alle Levieten, die verstand49) hadden in de goede kennis des HEEREN; en zij aten50) de offeranden des gezetten hoogtijds zeven dagen, offerende dankofferen, en lovende den HEERE, den God hunner vaderen.
23Als nu de ganse gemeente raad gehouden had, om andere zeven dagen te houden, hielden zij nog zeven dagen met blijdschap.
24Want Jehizkia, de koning van Juda, gaf de gemeente51) duizend varren en zeven duizend schapen; en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tien duizend schapen; de priesteren nu hadden zich52) in menigte geheiligd.
25En de ganse gemeente van Juda verblijdde zich, mitsgaders de priesteren en de Levieten, en de gehele gemeente dergenen, die uit Israel53) gekomen waren; ook de vreemdelingen,54) die uit het land van Israel gekomen waren, en die in Juda woonden.
26Zo was er grote blijdschap te Jeruzalem; want van de dagen55) van Salomo, den zoon van David, den koning van Israel, was desgelijks in Jeruzalem niet geweest.
27Toen stonden de Levietische56) priesteren op, en zegenden57) het volk; en hun stem werd gehoord;58) want hun gebed kwam tot Zijn heilige woning59) in den hemel.