1) | zond Jehizkia |
|
Te weten, boden of gezanten.
|
|
2) | ganse Israël en Juda, |
|
Te weten, dat onder zijn gebied stond. Zie boven, 2 Kron. 15:17, en 2 Kron. 21:2.
|
|
3) | Efraim en Manasse, |
|
En de anderen der tien stammen, onder, 2 Kron. 30:5, die nog in het land overgebleven waren, en van hem meer door vriendschap genodigd, dan, gelijk de anderen door autoriteit tot dit feest te verschijnen gelast werden.
|
|
4) | pascha te houden. |
|
Zie Lev. 23:5.
|
|
5) | oversten |
|
Dat is, raadsheren.
|
|
6) | ganse gemeente te |
|
Dat is, die de gehele gemeente representeerden als de gecommitteerden der priesters en de vaders der huisgezinnen, die te Jeruzalem woonden. Zie boven, 2 Kron. 19:8.
|
|
7) | in de tweede maand. |
|
De ordinaire tijd van het paasfeest was de veertiende dag der eerste maand; Exod. 12:6; Num. 9:5; maar als er wettelijke verhindering voorviel, waardoor men het pasen niet kon houden op dien dag, zo moest men hetzelve houden een maand daarna dat is, op den veertienden der tweede maand, Num. 9:11. Overmits nu de priesters en Levieten in de eerste maand waren bezig geweest met de reiniging des tempels, die zij niet volbrachten dan op den zestienden dag derzelve maand, boven, 2 Kron. 29:17, zo hadden zij den ordinairen tijd niet kunnen onderhouden, en hebben daarom den extra-ordinairen verkoren, die een maand daarna verscheen.
|
|
8) | te dierzelfder tijd, |
|
Te weten, als zij bezig waren met den tempel te reinigen; welke tijd de ordinaire tijd was om het pasen te houden.
|
|
9) | omdat de priesteren |
|
Twee oorzaken worden hier nog bij gesteld, om welke het pasen op den ordinairen tijd niet had kunnen gehouden zijn: I. omdat de priesters zelf in den tijd van de reiniging des tempels niet allen geheiligd, of de geheiligde niet ten volle geheiligd waren; II. omdat het volk alstoen van alle plaatsen, boven, 2 Kron. 30:1 vermeld, nog niet verzameld was.
|
|
10) | stelden |
|
Of, besloten zij. Hebreeuws, deden het woord, of de zaak slaan.
|
|
11) | stem |
|
Te weten, der uitroeping, of proclamatie. Alzo Exod. 36:6. In de plaats van het woord stem wordt uitroeping gesteld, 1 Kon. 22:36.
|
|
12) | van Ber-seba tot Dan, |
|
Dat is, van het zuideinde van het land Kanaän tot het noordeinde. Zie Richt. 20:1; 1 Kon. 4:25.
|
|
13) | gelijk het |
|
Of, voorgeschreven was, dat is, gelijk de Heere dat in zijn wet verordend en bevolen had; alzo onder, 2 Kron. 30:18.
|
|
14) | lopers |
|
Dat is, de posten, of boden; alzo onder, 2 Kron. 30:10.
|
|
15) | Zich keren |
|
God alzo wordt gezegd zich te keren tot de mensen, als Hij hun genadig is, tot hen komende met zijn weldaden, van welke Hij scheen gescheiden te zijn door zijn straffen; Ps. 90:13; Zach. 1:3.
|
|
16) | ontkomenen, |
|
Hebreeuws, ontkoming. Alzo 2 Kon. 19:30,31; zie de aantekening.
|
|
17) | der koningen |
|
Namelijk, van Phul; 2 Kon. 15:19; 1 Kron. 5:26, en Tiglath-Pileser;
|
|
18) | tot verwoesting |
|
Vergelijk boven, 2 Kron. 29:8.
|
|
19) | Verhardt |
|
Zie van deze manier van spreken Exod. 32:9.
|
|
20) | geeft den HEERE |
|
Dat is, weest hem gehoorzaam en getrouw; bij gelijkenis gesproken, gelijk handgeving bij de mensen alzo gebruikt wordt. Alzo 1 Kron. 29:24; Ezra 10:19; Jer. 50:15. Sommigen nemen het in dezen zin: Geeft den HEERE de hand; dat is, geeft Hem de eer van zijn macht.
|
|
21) | Zijn heiligdom, |
|
Dat is, tot zijn tempel, waar zij moesten verschijnen in het voorhof des volks.
|
|
22) | geheiligd |
|
Zie Lev. 8:10.
|
|
23) | eeuwigheid, |
|
Zie Gen. 13:15.
|
|
24) | uw broederen |
|
Zie boven op het einde van 2 Kron. 30:6.
|
|
25) | barmhartigheid |
|
Hebreeuws, ter barmhartigheid zijn.
|
|
26) | zij belachten hen, |
|
Namelijk, de Israëlieten.
|
|
27) | van Aser, |
|
Dat is, van de stammen van Aser en Manasse, enz.
|
|
28) | de hand Gods |
|
Dat is, de krachtige werking Gods. De zin is dat God door zijn Geest in hun harten krachtiglijk gewrocht heeft een goede genegenheid om dit godvruchtig bevel des konings te gehoorzamen.
|
|
29) | hart gevende, |
|
Dat is, genegenheid, wil, voornemen. Vergelijk 1 Kron. 12:17; Jer. 32:39; Hand. 4:32.
|
|
30) | het woord |
|
Te weten, door hetwelk geboden was dat men het paasfeest onderhouden zou; Exod. 12:6; Lev. 23:5; Num. 9:5.
|
|
31) | tweede maand, |
|
Zie boven, 2 Kron. 30:2.
|
|
32) | zeer grote |
|
Hebreeuws, in, of tot menigte zeer.
|
|
33) | pascha, |
|
Dat is, het paaslam. Zie Exod. 12:21.
|
|
34) | de priesters |
|
Namelijk, die zich tevoren niet gereinigd hadden. Zie boven, 2 Kron. 29:34, en 2 Kron. 30:3.
|
|
35) | beschaamd |
|
Te weten, over hun onachtzaamheid, ziende dat de ijver niet alleen van hun metgezellen, maar ook van de gemeente meerder in deze zaak was dan de hunne.
|
|
36) | geheiligd, |
|
Zie boven, 2 Kron. 29:5.
|
|
37) | in hun stand, |
|
Dat is, in hun behoorlijke plaatsen, die hun van God verordend waren. Vergelijk onder, 2 Kron. 35:10.
|
|
38) | daarom |
|
De zin is, alzo elk vader des huisgezins zijn paaslam in zijn huis moest slachten, Exod. 12:3, en dat velen daartoe zich niet geheiligd hadden, dat de Levieten dit werk in hun plaats hebben moeten doen.
|
|
39) | der paaslammeren, |
|
Hebreeuws, Pesachim; dat is, der voorbijgangen, of der overschreden. Versta, de lammeren, die tot gedachtenis van het voorbijgaan, of overschrijden des engels geslacht werden; Exod. 12:13.
|
|
40) | niet gelijk |
|
Zie boven, 2 Kron. 30:5.
|
|
41) | make |
|
Hij bidt dat de Heere hun hunne onreinheid vergeve, en dat Hij de geestelijke heiligmaking, door zijnen Geest in hen werke. Anders, verzoene in eeuwigheid allen die zijn hart, enz.
|
|
42) | gericht heeft, |
|
Zie boven, 2 Kron. 19:3.
|
|
43) | reinigheid |
|
Versta, de ceremoniëele, welke hier onderscheiden wordt van de morele, bestaande in een vast voornemen des harten om God te zoeken.
|
|
44) | heelde het volk. |
|
Dat is, Hij vergaf hetzelve zijn zonden, en heiligde door zijn Geest, en strafte niet om zijn ceremoniëele onreinheid. Anderen verstaan dit van de genezing ener lichamelijke krankheid, die God het volk zou toegezonden hebben omdat het zich niet gereinigd had. Vergelijk 1 Cor. 11:30.
|
|
45) | gevonden werden, |
|
Dat is, voorhanden en tot dit feest gekomen waren.
|
|
46) | dag op dag, |
|
Dat is, zolang als het feest duurde. Alzo onder, 2 Kron. 31:1.
|
|
47) | met sterk |
|
Hebreeuws, met instrumenten der sterkte; dat is, die een groot geluid gaven, hoedanig is het geklank der trompetten. Anders, [lovende] met instrumenten de kracht des HEEREN.
|
|
48) | naar het hart |
|
Dat is, dat hun aangenaam en lief om te horen was. Zie Gen. 34:3.
|
|
49) | die verstand |
|
Dat is, van de zaken, die tot den dienst des Heeren behoorden. Anders, die de goede kennis des Heeren onderwezen, of die op de goede kennis des Heeren acht gaven.
|
|
50) | zij aten |
|
Te weten, die het paasfeest hielden. Hebreeuws, zij aten den gezetten hoogtijd; dat is, de offeranden, die op den feestdag gegeten moesten worden. Alzo 2 Kron. 18:31, zijn wijnstok en zijn vijgeboom eten, is de vrucht daarvan eten.
|
|
51) | gaf de gemeente |
|
Hebreeuws, hief op voor de gemeente; alzo in het volgende; dat is, gaf, of schonk der gemeente om geofferd te worden; alzo Num. 31:28; 2 Kron. 35:7,8,. De zin is dat deze beesten van den koning en zijn vorsten der gemeente geschonken worden, tot dankoffers voor dezelve, waarvan zij dan ook hun deel hadden, om dat met vrolijkheid voor den Heere te eten.
|
|
52) | hadden zich |
|
Te weten, omdat zij mochten bekwaam zijn om de voorgemelde beesten den Heere te offeren.
|
|
53) | Israël |
|
Uit de tien stammen. Zie boven, 2 Kron. 30:11,18.
|
|
54) | de vreemdelingen, |
|
Die van afkomst geen Israëlieten noch Joden waren, maar evenwel tot den waren God bekeerd en besneden waren, en alzo het volk Gods ingelijfd. Anders hadden zij van het pascha niet mogen eten; Exod. 12:48.
|
|
55) | van de dagen |
|
Welverstaande, die uitgesloten zijnde, dat is, van den tijd van Rehabeam af, in welken Israël zich van Juda afgescheurd en geen zulk paasfeest daarmede gehouden had.
|
|
56) | Levietische |
|
Dat is, afkomstig van Levi.
|
|
57) | zegenden |
|
Naar uitwijzen van den last den priesters gegeven; Num. 6:23.
|
|
58) | werd gehoord; |
|
Te weten, van God, en dat volgens zijn beloften; Num. 6:27.
|
|
59) | tot Zijn heilige woning |
|
Hebreeuws, tot de woning zijner heiligheid; te weten, des Heeren, dat is, tot zijn heilige woning.
|
|