1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1Als zij nu voleind hadden, togen alle Israelieten, die er gevonden werden, uit, tot de steden van Juda, en braken de opgerichte beelden,2) en hieuwen de bossen af,3) en wierpen de hoogten en de altaren af, uit gans Juda en Benjamin, ook in Efraim4) en Manasse, totdat zij5) alles te niet gemaakt hadden; daarna keerden al de kinderen Israels weder, een ieder tot zijn bezitting in hun steden.
2En Hizkia bestelde de verdelingen6) der priesteren en der Levieten, naar hun verdelingen, een ieder naar zijn dienst, de priesteren en de Levieten tot het brandoffer en tot de dankofferen, om te dienen, en om te loven, en om te prijzen7) in de poort8) van de legers des HEEREN;
3Ook het deel9) des konings van zijn have tot de brandofferen,10) tot de brandofferen des morgens en des avonds, en de brandofferen der sabbatten,11) en der nieuwe maanden,12) en der gezette hoogtijden;13) gelijk geschreven is in de wet des HEEREN.
4En hij zeide tot het volk, tot de inwoners van Jeruzalem, dat zij het deel der priesteren14) en Levieten geven zouden, opdat zij versterkt15) mochten worden in de wet16) des HEEREN.
5Toen nu17) dat woord uitbrak, brachten18) de kinderen Israels vele eerstelingen19) van koren, most, en olie, en honig,20) en van al de inkomsten des velds; ook brachten zij de tienden21) van alles in met menigte.
6En de kinderen van Israel en Juda, die in de steden van Juda woonden, brachten ook tienden der runderen en der schapen, en tienden der heilige dingen, die den HEERE, hun God, geheiligd waren, en maakten vele hopen.22)
7In de derde maand23) begonnen zij den grond24) van die hopen te leggen, en in de zevende maand25) voleindden zij.
8Toen nu Jehizkia en de vorsten kwamen en die hopen zagen, zegenden26) zij den HEERE en Zijn volk27) Israel.
9En Jehizkia ondervraagde de priesteren en de Levieten aangaande die hopen.
10En Azaria, de hoofdpriester,28) van het huis van Zadok, sprak tot hem en zeide: Van dat men deze heffing29) begonnen heeft tot het huis des HEEREN te brengen, is er te eten geweest en verzadigd te worden, ja, over te houden tot overvloed toe; want de HEERE heeft Zijn volk gezegend,30) zodat deze31) veelheid overgebleven is.
11Toen zeide Jehizkia, dat men kameren aan het huis des HEEREN bereiden zou;32) en zij bereidden ze.
12Daarin brachten zij die heffing, en de tienden, en de geheiligde dingen, in getrouwigheid; en daarover was Chonanja, de Leviet, overste,33) en Simei, zijn broeder, de tweede.
13Maar Jehiel, en Azazja, en Nahath, en Asahel, en Jerimoth, en Jozabad, en Eliel, en Jismachja, en Mahath, en Benaja, waren opzieners, onder de hand van Chonanja en Simei, zijn broeder; door het bevel van den koning Jehizkia en van Azaria, den overste34) van het huis Gods.
14En Kore, de zoon van Jimna, de Leviet, de poortier tegen het oosten,35) was over de vrijwillige gaven Gods, om het hefoffer des HEEREN en het allerheiligste36) uit te delen.37)
15En aan zijn hand38) waren Eden, en Minjamin, en Jesua, en Semaja, Amarja en Sechanja, in de steden der priesteren, met getrouwigheid, om aan hun broederen in de verdelingen, zowel39) aan de kleinen als de groten, uit te delen:
16(Benevens40) die gesteld waren in het geslachtsregister der manspersonen, drie jaren oud en daarboven) allen,41) die in het huis des HEEREN gingen, tot het dagelijkse42) werk op elken dag, voor hun dienst, in hun wachten, naar hun verdelingen.
17En met die gesteld43) waren in het geslachtsregister der priesteren naar het huis hunner vaderen, ook de Levieten van twintig jaren oud en daarboven, in hun wachten, naar hun verdelingen;
18Ook tot de geslachtsrekening met al hun kinderkens, hun vrouwen, en hun zonen, en hun dochteren, door de ganse44) gemeente; want zij hadden zich in hun ambt45) in heiligheid46) geheiligd.
19Ook waren onder de kinderen van Aaron, de priesteren, op de velden der voorsteden hunner steden, in elke stad,47) mannen, die met namen uitgedrukt48) waren, om aan alle manspersonen onder de priesteren en aan allen,49) die in het geslachtsregister onder de Levieten gesteld waren, delen te geven.
20En alzo deed Jehizkia in geheel Juda; en hij deed dat goed, en recht, en waarachtig50) was, voor het aangezicht des HEEREN, zijns Gods.
21En in alle werk, dat hij begon in den dienst van het huis Gods, en in de wet51) en in het gebod, om zijn God te zoeken, deed hij met zijn ganse hart, en had voorspoed.