1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13


1Te dien dage1) werd er gelezen in het boek van Mozes, voor de oren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten niet zouden komen in de gemeente Gods,3) tot in eeuwigheid;
2Omdat zij den kinderen Israels niet waren tegengekomen met brood en met water,4) ja, Bileam tegen hen gehuurd hadden,5) om hen te vloeken, hoewel onze God den vloek omkeerde in een zegen.
3Zo geschiedde het, als zij deze wet hoorden, dat zij alle vermengeling6) van Israel afscheidden.
4Eljasib nu, de priester, die gesteld was over de kamer7) van het huis onzes Gods, was voor dezen nabestaande8) van Tobia geworden.
5En hij had hem9) een grote kamer10) gemaakt, alwaar zij te voren henenleiden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen11) waren voor de Levieten, en de zangers, en de poortiers, mitsgaders het hefoffer12) der priesteren.
6Doch in dit alles was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en dertigste jaar14) van Arthahsasta,15) koning van Babel,16) kwam ik tot den koning; maar ten einde17) van sommige dagen verkreeg ik18) weder verlof van den koning.
7En ik kwam te Jeruzalem, en verstond van het kwaad, dat Eljasib voor Tobia gedaan had, makende hem een kamer in de voorhoven19) van Gods huis.
8En het mishaagde20) mij zeer; zo wierp ik al het huisraad21) van Tobia buiten, uit de kamer.
9Voorts gaf ik bevel,22) en zij reinigden de kameren; en ik bracht daar weder in de vaten van Gods huis, met het spijsoffer en den wierook.
10Ook vernam ik, dat der Levieten deel23) hun niet gegeven was; zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden,24) gevloden waren, een iegelijk naar zijn akker.
11En ik twistte25) met de overheden, en zeide: Waarom is het huis Gods verlaten? Doch ik vergaderde hen,26) en herstelde ze in hun stand.27)
12Toen bracht gans Juda de tienden van het koren, en van den most, en van de olie, in de schatten.28)
13En ik stelde tot schatmeesters over de schatten,29) Selemja, den priester, en Zadok, den schrijver, en Pedaja, uit de Levieten; en aan hun hand Hanan,30) den zoon van Zakkur, den zoon van Matthanja; want zij werden getrouw geacht,31) en hun werd opgelegd32) aan hun broederen uit te delen.
14Gedenk mijner,33) mijn God, in dezen;34) en delg mijn weldadigheden35) niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan Zijn wachten36) gedaan heb.
15In dezelfde dagen zag ik in Juda, die persen37) traden op den sabbat, en die garven inbrachten, die zij op ezels laadden; als ook wijn, druiven en vijgen, en allen last,38) dien zij te Jeruzalem inbrachten op den sabbatdag; en ik betuigde39) tegen hen40) ten dage, als zij eetwaren verkochten.
16Daar waren ook Tyriers41) binnen,42) die vis aanbrachten, en alle koopwaren,43) die zij op den sabbat verkochten aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem.
17Zo twistte ik met de edelen van Juda,44) en zeide tot hen: Wat voor een boos ding is dit, dat gijlieden doet, en ontheiligt den sabbatdag?
18Deden niet uw vaders alzo, en onze God bracht al dit kwaad45) over ons en over deze stad? En gijlieden maakt46) de hittige gramschap47) nog meer over Israel, ontheiligende den sabbat.
19Het geschiedde nu, als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven,48) voor den sabbat, dat ik bevel gaf,49) en de deuren werden gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot na den sabbat; en ik stelde van mijn jongens aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op den sabbatdag.
20Toen vernachtten de kramers, en de verkopers van alle koopwaren, buiten voor Jeruzalem, eens of tweemaal.
21Zo betuigde ik tegen hen, en zeide tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover den muur? Zo gij het weder doet, zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet op den sabbat.
22Voorts zeide ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen, en de poorten50) komen wachten, om den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner ook in dezen, mijn God! en verschoon mij naar de veelheid51) Uwer goedertierenheid.52)
23Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische,53) Ammonietische en Moabietische vrouwen bij zich hadden doen wonen.54)
24En hun kinderen spraken half Asdodisch,55) en zij konden56) geen Joods spreken, maar naar de taal eens iegelijken volks.57)
25Zo twistte ik met hen, en vloekte hen,58) en sloeg59) sommige mannen van hen, en plukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God:60) Indien gij uw dochteren hun zonen zult geven, en indien gij van hun dochteren voor uw zonen of voor u zult nemen!61)
26Heeft niet Salomo, de koning van Israel, daarin gezondigd, hoewel er onder vele heidenen geen koning was, gelijk hij, en hij zijn God lief was, en God hem ten koning over gans Israel gesteld had? Ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen.
27Zouden wij dan62) naar ulieden horen, dat gij al dit grote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde vrouwen bij u wonen?63)
28Ook was er een van de kinderen64) van Jojada, den zoon van Eljasib, den hogepriester, schoonzoon geworden van Sanballat,65) den Horoniet; daarom jaagde ik hem van mij weg.
29Gedenk aan hen,66) mijn God, omdat zij het priesterdom hebben verontreinigd,67) ja, het verbond68) des priesterdoms en der Levieten.
30Alzo reinigde ik hen van alle vreemden;69) en ik bestelde de wachten70) der priesteren en der Levieten, elk op zijn werk;
31Ook tot het offer des houts,71) op bestemde tijden, en tot de eerstelingen. Gedenk mijner,72) mijn God, ten goede.