1) | er is |
|
Dat is, er is niemand op wien men zich zekerlijk verlaten mag, dan op u, Heere; zie Deut. 32:4.
|
|
2) | rotssteen, gelijk onze God! |
|
De sterke God wordt ook een steenrots genoemd Deut. 32:15, en elders meer.
|
|
3) | gij hoog, |
|
Hanna spreekt hier Peninna aan [zie boven 1 Sam. 1:6,7] mitsgaders alle trotse, vermetele mensen.
|
|
4) | hards uit uw mond zou gaan; |
|
Of, het oude; dat is, gelijk gij voor dezen pleegt te doen.
|
|
5) | der wetenschappen, |
|
Dat is, van alle, of grote wetenschap. Vergelijk Spreuk. 1:20, met de aantekeningen.
|
|
6) | Zijn daden zijn recht gedaan. |
|
Vergelijk Ezech. 18:25. Anders, de daden, of werken, worden van Hem bestuurd, of gewogen. Sommigen aldus: En zijn zijne werken [niet] recht gemaakt?
|
|
7) | gebroken; |
|
Hebreeuws, de bogen zijn gebroken. Zie gelijke verandering van getal Job 29:10. Anders, de sterken [met] den boog zijn gebroken.
|
|
8) | struikelden, |
|
Te weten, zo uit zwakheid des lichaams als uit kleinmoedigheid.
|
|
9) | hebben zich verhuurd |
|
Dat is, zij zijn zo arm geworden, dat zij zich hebben moeten verhuren, opdat zij den kost krijgen mochten.
|
|
10) | hongerig waren, |
|
Vergelijk Job 18:12.
|
|
11) | zijn het niet meer; |
|
Hebreeuws, hebben opgehouden; te weten, te zijn, of hongerig te zijn.
|
|
12) | zeven heeft gebaard, |
|
Dat is, velen gelijk Ruth 4:15; zie onder, 1 Sam. 2:21.
|
|
13) | krachteloos is geworden. |
|
Te weten, om kinderen te ontvangen en te baren.
|
|
14) | doodt |
|
Dat is, Hij zendt den mensen grote benauwdheid en ellenden toe, die met den dood te vergelijken zijn.
|
|
15) | maakt levend; |
|
Dat is, Hij verlost de treurigen wederom uit hun benauwdheid en angst.
|
|
16) | Hij doet |
|
Dat is, Hij brengt in de uiterste verachting en smaad.
|
|
17) | helle nederdalen, |
|
Dat is, in de uitste benauwdheid; zie Gen. 37:35.
|
|
18) | uit den drek, |
|
Of, uit den mesthoop.
|
|
19) | zullen zwijgen in duisternis; |
|
Of, zullen uitgeroeid worden [en geworpen] in de duisternis.
|
|
20) | de einden der aarde richten, |
|
Dat is, ook die, welke aan de uiterste einden der wereld zijn.
|
|
21) | Zijn Koning sterkte geven, |
|
Te weten Christus, dien Hij heeft verordineerd, en dien Hij ter bestemder tijd zenden zal.
|
|
22) | Zijns Gezalfden verhogen. |
|
Dat is Christus. Zie Ps. 2:2.
|
|
23) | kinderen Belials; |
|
Zie Deut. 13:13.
|
|
24) | de wijze dier priesters |
|
Hebreeuws, Misphat, het recht; welk woord somtijds een gewoonte of gebruik betekent, niet alleen een goed en prijselijk, maar ook een kwaad en misprijselijk gebruik of wijze.
|
|
25) | offerde, |
|
Dat is, bracht om geofferd te worden; alzo 1 Sam. 2:15.
|
|
26) | al wat de krauwel optrok, |
|
God had den priesters zekere delen of stukken der beesten, die geofferd werden, tot hun spijs gegeven; te weten, de borst en den rechterschouder, Exod. 29:27,28, en Lev. 7:31,32,33, maar zij mochten niet nemen wat hun beliefde, of wat de gaffel hun gaaf; ook moest het deel, hetwelk den priesters toekwam, eerst voor den Heere opgeheven en bewogen worden; Lev. 7:34.
|
|
27) | voor zich. |
|
Of, daarmede; te weten, met den krauwel.
|
|
28) | al de Israeliëten, |
|
Hebreeuws, al Israël.
|
|
29) | aanstaken, |
|
Zie Lev. 3:3, enz.
|
|
30) | hij zal geen gekookt vlees |
|
Nochtans nam de priester ook wel gekookt vlees, gelijk te zien is in 1 Sam. 2:13. Hier wordt te kennen gegeven dat hij liever rauw vlees had dan gekookt.
|
|
31) | rauw. |
|
Hebreeuws, levend.
|
|
32) | aansteken, |
|
Hebreeuws, aanstekende aansteken.
|
|
33) | dezer jongelingen |
|
Te weten, de zonen van Eli.
|
|
34) | de lieden verachtten |
|
Hij wil zeggen: Toen het volk zag dat de zonen van Eli de offeranden zo schandelijk misbruikten tot hun wellusten, zo werden zij daardoor afgekeerd van den godsdienst, alzo dat zij geen spijsoffers meer tot den Heere brachten.
|
|
35) | lijfrok. |
|
Hebreeuws, efod. Vergelijk 2 Sam. 6:14.
|
|
36) | van jaar tot jaar, |
|
Hebreeuws, van dagen tot dagen.
|
|
37) | jaarlijkse offer te offeren. |
|
Hebreeuws, het offer der dagen.
|
|
38) | En Eli zegende Elkana, |
|
Dat is, hij als hogepriester had haar veel geluk gewenst.
|
|
39) | zaad uit deze vrouw |
|
Dat is, kinderen.
|
|
40) | voor de bede, |
|
Dat is, voor den afgebeden en nu Gode gegeven zoon.
|
|
41) | zij den HEERE afgebeden heeft. |
|
Hebreeuws, hij. Zie dergelijke verwisseling van het vrouwelijke en mannelijke geslacht Gen. 24:14; Exod. 31:15; Lev. 2:8; 1 Sam. 25:27; 2 Kon. 3:26; Hos. 14:7; Ruth 1:8,9,11,19,22. Anders, die men den HEERE afgebeden heeft, of, die men voor den HEERE gebeden, of, begeerd heeft. Het is alsof hij zeide: Zij heeft dezen zoon niet voor haarzelve, of tot haar voordeel, begeerd en den Heere afgebeden, maar opdat zij dien den Heere zou toeëigenen tot zijn dienst.
|
|
42) | zijn plaats. |
|
Te weten, naar de plaats van Elkana.
|
|
43) | bezocht Hanna, |
|
Bevestigende den zegen van Eli, dien zij vertrouwd hadden dat de Heere volbrengen zou.
|
|
44) | baarde |
|
Welverstaande in verscheidene drachten.
|
|
45) | werd groot |
|
Versta dit van den wasdom des lichaams in grootte, en van de ziel in wijsheid en kennis; zie Luk. 1:80, en Luk. 2:40,52.
|
|
46) | bij den HEERE. |
|
Anders, voor, of met den Heere.
|
|
47) | met hopen samenkwamen |
|
Zie de aantekeningen op Exod. 38:8.
|
|
48) | aan de deur |
|
Dat is, tot voor de tent, want in de tent mochten zij niet komen.
|
|
49) | Niet, mijn zonen; |
|
Dat is, het betaamt u niet alzo te handelen.
|
|
50) | overtreedt. |
|
Te weten, het bevel van het offer; zie boven, 1 Sam. 2:17.
|
|
51) | een mens tegen een mens zondigt, |
|
Hebreeuws, een man.
|
|
52) | goden hem oordelen; |
|
Anders, de overheid, de richters. Zie Exod. 21:6, en de aantekeningen aldaar.
|
|
53) | zondigt, |
|
Te weten, opzettelijk, en met moedwilligheid.
|
|
54) | want de HEERE wilde hen doden. |
|
Daarom gaf hun de Heere de genade niet dat zij zich bekeerden, maar Hij heeft hen meer en meer verlaten, en heeft hen rechtvaardig overgegeven in een verkeerden zin, ten verderve.
|
|
55) | nam toe, |
|
Hebreeuws, ging. Vergelijk Gen. 26:13 met de aantekeningen.
|
|
56) | aangenaam beide |
|
Hebreeuws, goed.
|
|
57) | een man Gods tot Eli, |
|
Dat is, een profeet des Heeren, gelijk 2 Petr. 1:21; 1 Tim. 6:11, en 2 Tim. 3:17. Wie deze profeet geweest is, is ons onbekend. Zie de aantekeningen Richt. 13:6.
|
|
58) | Heb Ik Mij klaarlijk geopenbaard |
|
Of, ben Ik niet, enz. Hebreeuws, openbarende geopenbaard.
|
|
59) | uws vaders, |
|
Te weten van Aäron, van wien Eli afkomstig was door Ithamar.
|
|
60) | zij in Egypte waren, |
|
Te weten, de kinderen Israëls.
|
|
61) | huis van Farao? |
|
Dat is, toen zij nog waren onder de heerschappij en tirannie van Farao.
|
|
62) | hem |
|
Te weten, Aäron.
|
|
63) | al de vuurofferen |
|
Versta, al de stukken van de beesten, die in de offers op het altaar niet moesten verbrand worden. Zie Lev. 7:34, en Num. 18:18.
|
|
64) | gijlieden |
|
Te weten, gij Eli en uw zonen.
|
|
65) | woning; |
|
Dat is, tabernakel, welke Gods woning was.
|
|
66) | eert uw zonen meer dan Mij, |
|
Denzelven meer respect toedragende dan Mij, want gij durft hen niet eens vertoornen, noch terdege berispen, veel minder straffen naar behoren, of van het priesterdom afzetten, gelijk hun snode boevenstukken dat wel verdiend hebben.
|
|
67) | gijlieden |
|
Te weten, gij Eli zowel als uw zonen.
|
|
68) | Ik had |
|
Te weten, toen Ik het priesterlijk ambt in uws vaders huis heb ingesteld.
|
|
69) | wel klaarlijk gezegd: |
|
Hebreeuws, Ik had zeggende gezegd.
|
|
70) | voor Mijn aangezicht |
|
Dat is, het priesterdom bedienen; versta hierbij, indien zij in mijn geboden zouden wandelen.
|
|
71) | Dat zij verre van Mij; |
|
Te weten, vanwege uw ongehoorzaamheid.
|
|
72) | zullen licht geacht worden. |
|
Hebreeuws, zullen licht worden.
|
|
73) | dat Ik uw arm zal afhouwen, |
|
Dat is, Ik zal u beroven van uw sterkte, te weten, van uw kinderen en het priesterlijk ambt; want toen het hogepriesterambt van Eli en de zijnen genomen was, zo vermochten zij gans niet. Zie onder, 1 Sam. 2:36. Het woord arm, voor sterkte, wordt ook gebruikt Job 22:9; Ps. 37:17, en elders meer.
|
|
74) | de benauwdheid der woning Gods, |
|
Van de wegvoering der ark uit den tabernakel of woning, de nederlaag Israëls en de gevangenis der ark, zie onder, 1 Sam. 4:11. Anders, gij zult een tegenpartij in de woning zien. Gij, dat is, uw nakomelingen [want Eli is zijn levenlang priester gebleven], maar naderhand zal er een ander [de uwen uitgestoten zijnde] in de plaats derzelve gesteld worden; zie 1 Kon. 2:27.
|
|
75) | in plaats van |
|
Anders, in alles, waarmede Hij Israël goed gedaan zou hebben.
|
|
76) | Doch de man, |
|
Dat is, die aan den dienst des altaars blijven zal.
|
|
77) | u niet zal uitroeien |
|
Dat is, van de uwen.
|
|
78) | zou zijn |
|
Dat is, ware het dat gij dan nog leefdet en al deze dingen zaagt, gij zoudt uw ogen uitschreien. Dit kan verstaan worden van het jammerlijk vermoorden der priesters te Nob, 1 Sam. 22:18, of ook wel van de schandelijke afzetting van Abjathar, 1 Kon. 2:26, waar de eerste woorden van 1 Sam. 2:33 ook wel op passen.
|
|
79) | al de menigte |
|
Dat is, meestal.
|
|
80) | mannen geworden zijnde. |
|
Dat is, in het beste van hun leven.
|
|
81) | Hofni en Pinehas, |
|
Zie de vervulling hiervan onder, 1 Sam. 4:11.
|
|
82) | een getrouwen priester verwekken; |
|
Te weten, Zadok, die van het geslacht van Eleazar was; zie de vervulling 1 Kron. 29:22.
|
|
83) | in Mijn hart |
|
Dat is, gelijk Mij behaagt.
|
|
84) | bestendig huis bouwen, |
|
Hebreeuws, een getrouw huis. In Zadoks geslacht is het hogepriesterambt lang gebleven, achtervolgens hetgeen God Pinehas, den zoon va Eleazar, beloofd heeft, Num. 25:13.
|
|
85) | hij zal |
|
Versta hierbij, en zijn nakomelingen.
|
|
86) | altijd voor het aangezicht |
|
Hebreeuws, al de dagen; te weten, zijns levens.
|
|
87) | Mijns Gezalfden |
|
Dat is, voor den koning, dien Ik verkiezen zal, die ook een voorbeeld zal zijn van Christus, dien Ik tot een koning over Sion, mijn heiligen berg, gezalfd heb.
|
|
88) | wandelen. |
|
Dat is, het priesterambt bedienen, gelijk 1 Sam. 2:30.
|
|
89) | zal komen, |
|
Zie de vervulling, 1 Kon. 2:26; 2 Kon. 23:9. Zie ook merktekenen hiervan Ezech. 44:14.
|
|
90) | hem neder te buigen |
|
Te weten, voor Zadok en zijn nakomelingen.
|
|