1) | is moedig, |
|
Te weten, door het vast vertrouwen, dat zij op den Heere stellen. Anders: de rechtvaardigen zijn als een jonge leeuw [die] moedig is. Hebreeuws, vertrouwt.
|
|
2) | jonge leeuw. |
|
Die gewoonlijk moediger en onbevreesder is dan een leeuwenwelp, of oudachtige leeuw. Vergelijk boven de aantekening Spreuk. 19:12.
|
|
3) | overtreding |
|
Dat is, de inwoners des lands.
|
|
4) | zijn deszelfs |
|
Te weten omdat de ene haast zijn natuurlijken dood sterft, de andere vermoord en uitgeroeid wordt. Zie voorbeelden 1 Kon. 16, en 2 Kon. 24, enz. Hierdoor komen grote veranderingen in een land, welke den inwoners zeer zorgelijk en schadelijk zijn.
|
|
5) | verlenging |
|
Te weten van het leven van een goeden regent en van de goede regering.
|
|
6) | arm man, |
|
Deze wordt hier voornamelijk genoemd omdat hij meer dan de rijken behoorde medelijden te hebben met de armen, als welker ellende hij mede gevoelt, en omdat de armen het goed, dat zij den armen ontnomen hebben, niet kunnen, gelijk wel de rijken, wedergeven, ja ook omdat zij, behoeftiger zijnde, met weinig verongelijkens dikwijls niet tevreden zijn.
|
|
7) | een wegvagende regen, |
|
Versta dit van een regen, die door zijn grootte en gedurigheid een vloed maakt, waardoor het koren met andere granen en vruchten worden nedergeslagen, uitgeroeid en weggesleept; zodat er op het veld geen voorraad van brood en anderen leeftocht overgelaten wordt.
|
|
8) | mengen |
|
Te weten met de bestraffing van hunne goddeloosheid door woorden en goede wandeling en anderzins, naardat hunne beroeping uitwijst.
|
|
9) | hen. |
|
Te weten die de wet verlaten.
|
|
10) | kwade |
|
Hebreeuws, de mannen, of lieden des kwaads; dat is, die het kwaad toegedaan zijn en het bedrijven; zie Job 11:11.
|
|
11) | het recht niet; |
|
Dat is, hetgeen zij schuldig zijn te geloven, te doen en te laten.
|
|
12) | HEERE zoeken, |
|
Zie 2 Kron. 11:16.
|
|
13) | alles. |
|
Te weten dat hun ter zaligheid nodig is, rakende de zaken des geloofs en des wandels.
|
|
14) | wandelende |
|
Vergelijk boven Spreuk. 2:7, en de aantekening.
|
|
15) | verkeerd |
|
Vergelijk boven Spreuk. 2:15.
|
|
16) | wegen, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent twee wegen. Het schijnt dat de Heilige Geest alzo spreekt omdat de rechte weg, die in het midden van twee uiterste gebreken gesteld is, van de onvromen verlaten wordt, door niet alleen tot het ene van de twee uiterste gebreken, maar ook dikwijls tot beide af te wijken. Men kan het ook alzo verstaan, dat enige onvromen zich alzo houden, alsof zij vroom waren, en nochtans onvroom wandelen en handelen, hetwelk twee wegen zijn; de ene is zich door woorden en gebaren te gedragen wat men niet is; de andere zich metterdaad te betonen wat men in der waarheid is. Of, twee wegen zijn, zich bij de vromen te veinzen alsof men ook vroom ware, en bij de bozen zich te gedragen als die recht boos is. Vergelijk onder Spreuk. 28:13.
|
|
17) | der vraten |
|
Zie van deze ook Deut. 21:20, en boven Spreuk. 23:20,21; en versta onder hetzelve alle grove overtreders der wet.
|
|
18) | metgezel |
|
Dat is, voeder en onderhouder. Hebreeuws, weider. Vergelijk boven Spreuk. 13:20.
|
|
19) | beschaamt |
|
Zie boven Spreuk. 10:5. Onder den naam des vaders begrijp ook de moeder. Zie boven Spreuk. 15:20.
|
|
20) | woeker |
|
Zie van deze twee woorden Lev. 25:36.
|
|
21) | overwinst |
|
Zie van deze twee woorden Lev. 25:36.
|
|
22) | vergadert |
|
Te weten door de heimelijke beschikking der goddelijke voorzienigheid, zonder dat hij daarop denkt.
|
|
23) | wet |
|
Te weten Gods.
|
|
24) | een gruwel |
|
Te weten Gods. Zie boven Spreuk. 3:32, en vergelijk boven Spreuk. 15:8, en Spreuk. 21:27.
|
|
25) | kwaden weg, |
|
Zie boven Spreuk. 2:12.
|
|
26) | zijn gracht |
|
Te weten die hij voor den rechtzinnige gemaakt had. Zie boven Spreuk. 26:27.
|
|
27) | doorzoekt |
|
Dat is, let op hem [te weten op den rijke], ziende meer op zijn doen en laten dan op den luister zijner rijkdommen, die wijsheid noch deugd kunnen geven.
|
|
28) | rechtvaardigen |
|
Versta inzonderheid de vrome regeerders van landen en steden.
|
|
29) | opspringen |
|
Dat is welvaren, gelukkig zijn, vooruitgaan en bloeien.
|
|
30) | heerlijkheid; |
|
Of, sierlijkheid, dat is goede, welgestelde orde in kerkelijke en politieke zaken, trouwe bediening van alle ambten, met allerlei zegen des Heeren.
|
|
31) | wordt de mens |
|
Te weten omdat hij zich versteekt en verbergt, uit vrees van vervolging en verdrukking, die de onvrome regeerders aanrichten, bijzonder tegen de rechtvaardigen. Vergelijk onder Spreuk. 28:28.
|
|
32) | die ze bekent |
|
Te weten voor den Heere, of ook voor de mensen, als de zaak zulks vereist.
|
|
33) | die geduriglijk vreest; |
|
Dat is die oprecht bekeerd zijnde door ware eerbieding, die hij God toedraagt, Hem vreest te vertoornen, en voor ogen nemende de straffen, die den kwaden bereid zijn, zich in ootmoed en kinderlijke vreze naar de geboden Gods aanstelt, om niet verloren te gaan.
|
|
34) | hart |
|
Dat is, zich gans moedwillig aanstelt en tot wederspannigheid overgeeft. Vergelijk Exod. 4:21, en Exod. 8:15, en Exod. 32:9; 2 Kon. 17:14.
|
|
35) | die ginds |
|
Te weten van honger, om een roof te krijgen, gelijk van den duivel wordt gezegd; 1 Petr. 5:8.
|
|
36) | vorst, |
|
Of voorganger, of leidsman, of overste, die het volk voorgaat in het ambt der regering. Zie Neh. 11:1, en de aantekening.
|
|
37) | veelvoudig |
|
Dat is, een groot onderdrukker; of doet velerlei overlast aan zijne onderdanen, en is daarom ook zelf Gods straffen en velerlei onderdrukking onderworpen.
|
|
38) | die de gierigheid |
|
Of, elkeen; te weten der voorgangers, die het vuil gewin of de gierigheid haten.
|
|
39) | de dagen |
|
Te weten, zijns levens; dat is een lang leven hebben door de middelen, daartoe van God verordineerd. Vergelijk boven Spreuk. 3:2.
|
|
40) | gedrukt |
|
Dat is, vervolgd van den bloedwreker en beangst van zijne conscientie. Anders: die geweld heeft gedaan aan het bloed ener ziel; te weten dat hij moedwillig en ten onrechte vergoten heeft.
|
|
41) | bloed |
|
Dat is, den doodslag; zie Gen. 37:26.
|
|
42) | ziel, |
|
Dat is, eens mensen. Zie Gen. 12:5.
|
|
43) | zal naar den kuil |
|
Dat is, naar het verderf, of naar zijnen ondergang. Alzo is het woord kuil genomen, Ps. 7:16, en Ps. 28:1, en Ps. 30:4, en Ps. 40:3.
|
|
44) | toevlieden; |
|
Te weten, uit vrees der goddelijke wraak, zodat hij herwaarts en derwaarts de vlucht nemende, onvoorziens in enig verderf vallen zal.
|
|
45) | men ondersteune |
|
Anders: laat niemand hem vasthouden; te weten, opdat hij in den kuil immers gerake, waarin hij moet wezen; dat is, niemand zoeke hem te verlossen of te verbergen, of op enige andere manier van de straf vrij te maken.
|
|
46) | oprecht |
|
Zie boven Spreuk. 2:7.
|
|
47) | die zich |
|
Zie boven Spreuk. 2:15, en boven Spreuk. 28:6.
|
|
48) | twee wegen, |
|
Zie boven Spreuk. 28:6.
|
|
49) | in den enen |
|
Dat is, zal in een van beiden verloren gaan, te weten, hetzij dat hij zich bij de vromen voegt in zijn uiterlijken wandel om hun gelijk te schijnen, of door enigen schijn zich vergezelschapt bij de kwaden om van hunne voordelen te genieten.
|
|
50) | die ijdele |
|
Zie boven Spreuk. 12:11.
|
|
51) | verzadigd |
|
Zie Job 7:4.
|
|
52) | gans |
|
Hebreeuws, een man van waarheden, of van getrouwheden. Zie boven Spreuk. 11:17. Versta een, die waarachtig, oprecht en getrouw in zijn handel is.
|
|
53) | veelvoudig |
|
Dat is, zal zeer gezegend worden. God zal hem goeddoen, en de vromen zullen hem goeds toewensen.
|
|
54) | niet onschuldig |
|
Dat is, niet zonder nadenken van ongerechtige handelingen, misbruiken en zonden, en daarom ook niet onstrafbaar gehouden worden.
|
|
55) | aangezichten |
|
Zie Deut. 1:17, en de aantekening. Dit is zoveel als de aangezichten of personen aan te nemen, Lev. 19:15; zie ook aldaar de aantekening.
|
|
56) | niet goed; |
|
Dat is, gans kwaad; zie boven Spreuk. 17:26.
|
|
57) | om een stuk broods |
|
De zin is: Indien men de personen in het gericht mocht aanzien, de mensen zouden gans geen werk van overtredingen maken; om een stuk broods, [alzo men zegt] ja, om nietmetal zou men grote schelmerij bedrijven.
|
|
58) | zich haast |
|
Versta ene verhaasting, die met grote beroering en bekommering des geestes verenigd is; gelijk ook het Hebreeuwse woord door beroerd worden overgezet wordt; 2 Sam. 4:1, in de aantekening; Job 4:5, en Job 21:6, en Job 23:15.
|
|
59) | een man |
|
Dat is, die een boos oog heeft. Versta, een nijdig, stuurs en gierig mens; zie Deut. 15:9, en boven Spreuk. 23:6.
|
|
60) | dat het gebrek |
|
Te weten zowel van God, dien hij vergramt door zijne gierigheid en wreedheid, als van de mensen, die hij daarmede beschadigt.
|
|
61) | bestraft, |
|
Te weten met woorden. Zie boven Spreuk. 15:31.
|
|
62) | achterna |
|
Te weten als hij, die bestraft is geweest, bevinden en bemerken zal dat de bestraffing hem goed gedaan heeft. Anders: mij navolgende.
|
|
63) | met de tong |
|
Vergelijk boven Spreuk. 2:16, en de aantekening op het woord vleien.
|
|
64) | Het is geen overtreding; |
|
Alsof hij zeide: Het is gene dieverij, die God in zijne wet verbiedt, overmits het goed mij na hunnen dood toekomt.
|
|
65) | des verdervenden |
|
Of, den verdervenden man, of des mans der verderving; dat is, of des moordenaars, omdat hij zijnen vader, of zijne moeder, of beiden, de middelen beneemt, waarmede zij hun leven moeten onderhouden; of des verkwisters en doorbrengers, van wie zie boven Spreuk. 18:9. Van het woord verderven, zie Richt. 20:21.
|
|
66) | grootmoedig |
|
Hebreeuws, breed, of wijd van ziel.
|
|
67) | zal vet |
|
Dat is, rijk en welvarend aan lijf en ziel; te weten, overmits hij nederig zijnde en zich op God alleen verlatende, niet anders dan in vrede met zijnen naaste zoekt te leven.
|
|
68) | op zijn hart |
|
Dat is, die op zijn eigen zin staat en zijn eigen goeddunken alleen volgt.
|
|
69) | in wijsheid |
|
Dat is, naar de leer, die de rechte wijsheid is, ons in Gods Woord voorgeschreven, en naar den raad dergenen, die dezelve volgen.
|
|
70) | ogen verbergt, |
|
Te weten van den arme, door onbarmhartigheid en gierigheid.
|
|
71) | zal veel |
|
Hebreeuws, zal veelvoudig zijn van vervloekingen; dat is zal zeer vervloekt worden; alzo boven Spreuk. 28:20, veelvoudig in zegeningen, voor dengene, die zeer gezegend wordt.
|
|
72) | verbergt |
|
Vergelijk boven de laatste aantekening Spreuk. 28:12.
|
|