1) | bezocht |
|
Dat is, ging om haar te bezoeken.
|
|
2) | ingaan in de kamer; |
|
Zie Gen. 6:4.
|
|
3) | sprak zeker, |
|
Hebreeuws, zeggende zeide ik; dat is, ik zeide tot mijn volk, of dacht zekerlijk, ganselijk. Zie Gen. 20:11, alzo in het volgende, hatende haattet.
|
|
4) | gegeven. |
|
Zie Gen. 38:14.
|
|
5) | kleinste zuster |
|
Dat is, jongste. Zie Gen. 9:24, en Gen. 29:16.
|
|
6) | schoner dan zij? |
|
Hebreeuws, beter.
|
|
7) | henlieden: |
|
Te weten, van de Filistijnen.
|
|
8) | Ik ben ditmaal onschuldig van de Filistijnen, |
|
Hij wil zeggen dat hij rechtvaardige oorzaak heeft om de Filistijnen te beschadigen. Vergelijk boven, Richt. 14:4, en onder, Richt. 15:11.
|
|
9) | ving driehonderd |
|
Of, zelf, òf ook met behulp zijner vrienden.
|
|
10) | vossen; |
|
Die bij menigten in die landen waren; gelijk af te nemen is uit Neh. 4:3; Ps. 63:11; Hoogl. 2:15; en inzonderheid blijkt uit deze plaats.
|
|
11) | hij stak de fakkelen aan met vuur, |
|
Hebreeuws, hij stak vuur aan in de fakkels.
|
|
12) | zowel de korenhopen als het staande koren, |
|
De vruchten, die al afgesneden en bij garven aan hopen samengebracht en opgehoopt waren.
|
|
13) | hij |
|
De Thimniet, Simsons schoonvader.
|
|
14) | zijn huisvrouw heeft genomen, |
|
Van Simson.
|
|
15) | haar en haar vader met vuur. |
|
Simsons vrouw.
|
|
16) | Zoudt gij alzo doen? |
|
Anders: Al hadt gij alzo gedaan; te weten, toen mijn vrouw mij ontnomen werd; maar ik zal mij dan nog wreken aan u, enz., alsof hij zeide: Al hebt gij dat gedaan, ik zal daarom niet ophouden eer ik mij ten volle gewroken heb. In dit alles moet men Simson niet aanzien als een privaat persoon, maar als een richter en verlosser Israëls, door God daartoe extra-ordinairlijk geroepen.
|
|
17) | en de heup, |
|
Hebreeuws, op, nevens, aan, bij de heup, of dij. Het schijnt een spreekwoord geweest te zijn, betekenende de verbreking van 's mensen lichaam, kracht, vermogen. Vergelijk Deut. 28:35. Anders, hij sloeg hem met den schenkel op de heup; dat is, hij brak hun de lenden.
|
|
18) | af, |
|
Van zijns vaders woonplaats naar het zuiden.
|
|
19) | van de rots |
|
Of, een steile uitstekende plaats.
|
|
20) | Etam. |
|
Een stad, gelegen bij het zuidelijke einde van het gebergte van Juda, op een hoge en zeer vaste rots, waarnevens de beek Etham was lopende, aan de grenzen van Juda en Simeon. Tegenover in Simeons land lag een ander Etham aan de westzijde van het gebergte Juda, naar uitwijzen van de kaarten, 1 Kron. 4:32 wordt Etham de stam van Simeon toegerekend. Doch was ook Simeons erfenis eensdeels onder Juda; Joz. 19:1.
|
|
21) | Lechi. |
|
Naderhand alzo genaamd van Simson, onder Richt. 15:17, gelegen in den stam Dan.
|
|
22) | wel binden, |
|
Hebreeuws, bindende binden.
|
|
23) | geenszins doden. |
|
Hebreeuws, dodende zullen wij u niet doden.
|
|
24) | op van de rots. |
|
Noordwaarts naar Lechi, waar de Filistijnen gelegerd waren, Richt. 15:9.
|
|
25) | juichten de Filistijnen hem tegemoet; |
|
Van vreugde, menende hun vijand nu in handen te hebben.
|
|
26) | als linnen draden, |
|
Hij brak die zo licht en haast alsof het verzengde draden geweest waren, of gelijk vlas met vuur verbrand wordt.
|
|
27) | versmolten van zijn handen. |
|
Zij werden zo licht en haast los, gelijk was door het vuur smelt.
|
|
28) | vochtig ezelskinnebakken, |
|
Nog vers en vast zijnde, niet verdroogd. Het woord wordt ook van etterige vochtigheid genomen; Jes. 1:6.
|
|
29) | twee hopen, |
|
Het schijnt dat hij, van beide zijden bevochten en gedrongen zijnde, twee hopen der verslagenen gemaakt heeft.
|
|
30) | Ramath-lechi. |
|
Dat is, de hoogte des kinnebaks. Anders, wegwerping des kinnebaks. Deze plaats is ook Lechi alleen genoemd, boven, Richt. 15:9.
|
|
31) | onbesnedenen? |
|
Hiermede betoont Simson zijn geloof, en houdt God zijn genadeverbond voor. Zie Hebr. 11:32. En vergelijk Gen. 34:14; 1 Sam. 17:26,36; 2 Sam. 1:20.
|
|
32) | holle plaats, |
|
Het Hebreeuwse woord [komende van stoten, stampen] zou eigenlijk een mortier betekenen, en zo voorts een holligheid, of holle plaats, die men ten aanzien daarvan met een diepen en hollen mortier kan vergelijken; zie hetzelfde Hebreeuwse woord Spreuk. 27:22; Zef. 1:11. Sommigen verstaan hier een baktand, van des ezels kinnebak, of de holligheid daarvan. Doch het Hebreeuwse woord wordt in die betekenis nergens meer gevonden.
|
|
33) | zijn geest weder, |
|
Die vanwege den dorst scheen uit hem te zullen gaan, daar hij vreesde van dorst te zullen versmachten en sterven.
|
|
34) | levend. |
|
Dat is, verkwikt, fris, wakker.
|
|
35) | hij |
|
Te weten, Simson, tot een teken van dankbaarheid tot God en een gedachtenis dezer victorie bij Israël.
|
|
36) | haar naam: |
|
Den naam der fontein.
|
|
37) | De fontein des aanroepers, |
|
Hebreeuws, en Hakkore.
|
|
38) | richtte Israël, |
|
Dat is, hij voerde de wraak des Heeren voor Israël uit tegen de Filistijnen. Zie van het gebruik van dit woord in deze historiën boven, Richt. 2:16.
|
|