1) | Arnon af tot aan de Jabbok, |
|
Zie van Arnon, Num. 21:13,14,15; van Jabbok, Gen. 32:22, enz.
|
|
2) | aan de Jordaan; |
|
Van het gebergte Gileads oostwaarts, tot aan de Jordaan westwaarts.
|
|
3) | voer wijders voort, |
|
Dit is een zeer wijze en opmerkelijke daad van Jeftha, dat hij Gods bevel betrachtende, Deut. 2:19, eerst begeerd heeft te weten de oorzaken, die de Ammonieten tot dezen krijg mochten hebben bewogen, en daarop hun koning met vele zeer bondige redenen zoekt te overtuigen en tot afstand te bewegen; dienende dit alles tot kwijting en gerustheid zijner conscientie, alsook tot versterking van Israël.
|
|
4) | zeide tot hem: |
|
Door de gezanten, of liet hem zeggen.
|
|
5) | Moabieten, |
|
Want God had van beiden tegenbevel gegeven, omdat zij Lots nakomelingen waren. Zie Deut. 2:9,19.
|
|
6) | Kades. |
|
Anders genaamd Zin, te onderscheiden van Kades Barnea. Zie Gen. 14:7; Num. 13:26, en Num. 20:14, en Num. 33:36.
|
|
7) | Moabieten, |
|
Dit kan men ook afnemen uit Deut. 2:29.
|
|
8) | hij in de woestijn, |
|
Namelijk, Israël.
|
|
9) | zij legerden zich |
|
Het volk Israëls.
|
|
10) | Arnon; |
|
Zie boven, Richt. 11:13.
|
|
11) | zeide tot hem: |
|
Zie boven, Richt. 11:12.
|
|
12) | mijn plaats. |
|
Dat is, onze, te weten, Israëls; onze, dat is, die ons van God gegeven is, namelijk het land Kanaän.
|
|
13) | landpale door te trekken; |
|
Dat is, door zijn land; alzo onder, Richt. 11:22.
|
|
14) | landpale der Amorieten, |
|
Dat is, het ganse land Sihon, besloten tussen deze palen, de Arnon in het zuiden, de Jabbok in het noorden, de woestijn of Woest Arabië in het oosten, en de Jordaan in het westen.
|
|
15) | hunlieder erfgenaam zijn? |
|
Hebreeuws, zoudt gij hem erven? Hem, namelijk, den Amoriet; dat is, het land der Amorieten; alsook in Richt. 11:24, Deut. 9:1, en elders dikwijls. Jeftha wil zeggen dat dit is tegen recht en billijkheid.
|
|
16) | Kamos |
|
Een afgod der Moabieten, en [gelijk hier blijkt] der Ammonieten. Zie Num. 21:29; 1 Kon. 11:7; Jer. 48:7,13,46.
|
|
17) | wij al dengene erven, |
|
Met recht, alzo onze God de enige ware God is, wien alles toekomt.
|
|
18) | veel beter dan Balak, |
|
Hebreeuws, beter beter. De zin is: Hebt gij nu zoveel meerder of groter recht dan Balak, die Israël nooit daarover lastig gevallen is? Zie van Balak Num. 22, Num. 23, Num. 24.
|
|
19) | getwist? |
|
Hebreeuws, twistende getwist, en alzo: strijdende gestreden, of krijgende gekrijgd.
|
|
20) | driehonderd jaren |
|
Hier [alsook elders in de Heilige Schrift] wordt een rond getal gesteld; alhoewel, naar sommiger rekening, enige weinige jaren zouden overschieten, als men de jaren neemt van den uittocht der kinderen Israëls uit Egypte, waarvan Jeftha dit verhaal begonnen heeft, en meer jaren onder de drie honderd zijn dan men zou rekenen van de victorie van Israël tegen Sihon bekomen. Zie van dit gebruik der Heilige Schrift Gen. 15:13, en onder, Richt. 20:46; 2 Sam. 5:5.
|
|
21) | gered? |
|
Dat de Ammonieten in zo langen tijd zonder twijfel eens zouden hebben bestaan, indien zij zulk een recht vermeend hadden te hebben.
|
|
22) | ik tegen u niet gezondigd, |
|
Jeftha wil zeggen dat Israël den Ammonieten hiertoe geen oorzaak gegeven heeft.
|
|
23) | doet kwalijk bij mij, |
|
Hebreeuws, gij doet kwaad met mij.
|
|
24) | gezonden had. |
|
Dat is, door de gezanten hem hadden laten aanzeggen.
|
|
25) | kwam de Geest des HEEREN op Jeftha, |
|
Hebreeuws, was, werd; dat is, toog hem aan, gelijk boven, Richt. 6:34, en Richt. 3:10.
|
|
26) | Gilead en Manasse doortrok; |
|
Dat is, door het gedeelte des lands Gilead, dat de halve stam van Manasse over de Jordaan bewoonde.
|
|
27) | in Gilead, |
|
Onderscheiden van andere plaatsen, hebbende denzelfden naam. Zie boven, Richt. 10:17.
|
|
28) | ganselijk in mijn hand zult geven; |
|
Of, zekerlijk. Hebreeuws, gevende geven zult.
|
|
29) | des HEEREN zijn, |
|
Of, den HEERE; te weten, geheiligd zijn.
|
|
30) | en ik zal |
|
Anders, of, alsof hij zeide: Mag het geofferd worden, ik zal het offeren; zo niet, het zal evenwel den HEERE geheiligd zijn.
|
|
31) | offeren ten brandoffer. |
|
Welverstaande, indien het zo is, dat het naar Gods wet geoorloofd is te offeren; nu was het niet alleen verboden mensen te offeren, maar ook onreine beesten. Zie Lev. 27:11,12,13.
|
|
32) | Aroer af |
|
Liggende aan de beek Arnon; Deut. 3:12. Niet waar deze beek van het gebergte Gilead westwaarts afloopt in de Jordaan, maar uit het zuidelijke einde van dit gebergte zuidwaarts heenloopt en eindelijk valt in de Zoutzee.
|
|
33) | Minnith, |
|
Gelegen in het oosten over de beek Arnon.
|
|
34) | Abel-keramim, |
|
Dit wordt door sommigen overgezet: Het plein der wijngaarden.
|
|
35) | uit zich |
|
Dat is, die uit hem was voortgekomen.
|
|
36) | ganselijk nedergebogen, |
|
Hebreeuws, gij hebt mij nederbuigende nedergebogen. Aldus ontstelt Jeftha, omdat zijn enig kind in den maagdelijken staat zou moeten blijven, en hem geen nakomelingen van haar geboren mochten worden.
|
|
37) | onder degenen, |
|
Dat is, gij verstoort mij in deze zaak, gelijk anderen in andere zaken mij verstoord hebben. Vergelijk Ps. 54:6.
|
|
38) | teruggaan. |
|
Dat is, ik zal van mijn gelofte niet kunnen afwijken, ik zal ze moeten volbrengen; niet denkende dat hij ze met dertig sikkelen zilvers, naar den sikkel des heiligdoms, had kunnen lossen, naar de wet Gods; Lev. 27:4,5. Of hij heeft gemeend dat hij zijn gelofte zo hoog en sterk gedaan had, dat de lossing geen plaats had, of van zichzelf was uitgesloten.
|
|
39) | doe mij, |
|
De dochter onderwerpt zich aan de gelofte haars vaders, onder wiens macht zij nog stond, en met wiens toestemming zij buiten dat vermocht een gelofte te doen. Zie Num. 30:4,5. Vergelijk ook Luk. 2:37; 1 Cor. 7:25,26,27,28.
|
|
40) | volkomene wraak gegeven heeft |
|
Hebreeuws, wraken gedaan heeft.
|
|
41) | Laat twee maanden van mij af, |
|
Dat is, vergun mij twee maanden tijds.
|
|
42) | af tot de bergen, |
|
Hieruit nemen sommigen af dat Jeftha's huis op een hogen berg gelegen is geweest, gelijk de plaatsen, Mizpa genoemd, gemeenlijk, als wachtplaatsen, op hoge bergen gelegen waren. Zie boven, Richt. 10:17.
|
| No Link found
|
|
43) | bewene mijn maagdom, |
|
Omdat het voortbrengen van kinderen te dien tijde zeer veel geacht, en het contrarie voor smadelijk gehouden werd. Zie Gen. 30:23. Merk hier en in het volgende, dat zij niet wil gaan wenen, omdat zij geslacht of gedood en ten brandoffer zal moeten worden opgeofferd, maar alleenlijk spreekt van haar maagdom, overeenkomende met hetgeen in de volgende verzen verhaald wordt.
|
|
44) | volbracht zijn gelofte, |
|
Doende haar blijven [gelijk in het volgende verhaald wordt] in haar maagdelijken stand, en haar den Heere heiligende en afzonderende volgens zijn belofte Richt. 11:37. Vergelijk 1 Sam. 1:22; Luk. 2:37; 1 Cor. 7:32.
|
|
45) | bekend. |
|
Zie Gen. 4:1, en Gen. 19:8. Deze woorden zijn een platte en naakte verklaring van hetgeen Jeftha aan zijne dochter, volgens den zin zijner gelofte, gedaan heeft.
|
|
46) | gewoonheid in Israël, |
|
Hebreeuws, inzetting, ordinantie.
|
|
47) | van jaar tot jaar heengingen, |
|
Hebreeuws, van dagen tot dagen; dat is, van jaar tot jaar, of jaarlijks; gelijk de laatste woorden van Richt. 11:40 verklaren. Zie ook Lev. 25:29.
|
|
48) | aan te spreken, |
|
Of, samenspreken, kouten; te weten, om haar te vergezelschappen en in haar maagdelijken stand te troosten en te verkwikken. Het Hebreeuwse woord wordt ook gevonden boven, Richt. 5:11, waar het dezelfde betekenis heeft, die hier in den tekst gevolgd is.
|
|