1) | lied, |
|
Zie Ps. 48:1.
|
|
2) | opperzangmeester. |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
3) | in |
|
Of zwijgende, dat is, in uwe kerk prijst men U, met stilheid en geduld verwachtende en waarnemende uwe weldaden. Verg. Ps. 62:2.
|
| No Link found
|
|
4) | de gelofte |
|
Te weten, van dankbaarheid, die men in den nood biddende U beloofd heeft. Zie in den volgenden Ps. 66:13,14, en boven Ps. 61:6.
|
| No Link found
|
|
5) | Gij |
|
Of, Gij die het gebed hoort, of o Gij hoorder des gebeds.
|
|
6) | alle |
|
Dat is, alle soorten van mensen. Verg. Gen. 6:12; Ps. 145:21; Joël. 2:28; Hand. 2:17. Aldus kan men dit nemen als ene profetie van de bekering der heidenen tot God. Anders, [dies] komt alle vlees; dat is, plegen allerlei standen van mensen tot U te komen; te weten, omdat Gij zo genadig zijt in het verhoren der gebeden.
|
|
7) | Ongerechtige |
|
Hebr. woorden, of dingen, zaken der ongerechtigheden waren geweldiger of machtiger dan ik. Dit kan men duiden op Sauls regering of Absaloms oproer, en voorts nemen als een bekentenis van Gods volk, aangaande de zonden, die zij somtijds, in den geestelijken strijd onderliggende, bedreven hadden.
|
|
8) | verzoent |
|
Of, Gij bedekt ze genadiglijk; Gij vergeeft ze om de verzoening van den Messias. Verg. Dan. 9:24, en Lev. 1:4. Het Hebr. woord ziet op het verzoendeksel, dat op de ark des verbonds was, [Exod. 25:17,18,] zijnde een voorbeeld der verzoening onzes Heeren Jezus Christus.
|
|
9) | voorhoven; |
|
Zie 2 Kron. 33:5; Hebr. 12:22, enz. en Ef. 2:19.
|
|
10) | verzadigd |
|
Zie boven, Ps. 63:6, en Ps. 36:9.
|
|
11) | heilige |
|
Of, heilige dingen, gelijk offeranden, enz. op den Messiasziende. Anders, heilige [plaats], heiligdom; in het volgende: paleis; dat is, tabernakel. Zie Ps. 5:8.
|
|
12) | antwoorden, |
|
Op onze gebeden antwoord gevende uit uw heiligdom, en teken van den hemel, tegen onze vijanden, tot verzekering van uwe verhoring; zijnde beide zeer onzichtelijk, en overeenkomende met uwe gerechtigheid. Zie Num. 7:89; Ps. 3:5, en Ps. 18:7,8, enz.
|
|
13) | vertrouwen |
|
Dit kan alzo verstaan worden, dat alle mensen in de wereld hun onderhoud, bewaring en onderstand van God moeten hebben, indien zij bestaan zullen. Verg. Ps. 104:27, enz. Of men mag het nemen van het zaligmakend vertrouwen op God, ten aanzien ven de beroeping der heidenen tot het geloof in Christus. Zie Jes. 42:4,5,6, enz.
|
|
14) | uitgangen |
|
Dat is, de mensen en wilde dieren, die des morgens en des avonds uitgaan. Zie Ps. 104:20,21, enz. Anders, de uitkomsten, dat is, het is van U dat een vrolijke morgen en avond komt.
|
|
15) | bezoekt |
|
Dat is, Gij doet wel bij het land, of de aarde, door uw milden zegen, gelijk volgt. Verg. Deut. 11:12, en zie Gen. 21:1.
|
|
16) | begerig |
|
Of, graag, dat is dorstig naar regen. Anders, Gij zijt het welgenegen. Anderen zetten het over: Gij watert het, nemende het Hebr. woord van een anderen oorsprong.
|
|
17) | rivier |
|
Zo noemt de profeet Gods regen, dien Hij zendt om het land vruchtbaar te maken, of de wolken, waaruit Hij den regen afzendt. Sommigen nemen het woord Gods, als bijgevoegd tot uitdrukking van een overvloedigen regen, als bergen en cederen Gods, dat is, zeer grote hoogte. Verg. Deut. 11:10,11.
|
|
18) | het alzo |
|
Te weten, het land.
|
|
19) | hunlieder |
|
Te weten, der mensen, waarvan zij zullen leven.
|
|
20) | opgeploegde |
|
Van het Hebr. woord, betekenende, naar veler gevoelen, de scherpe ruggen tussen twee voren opgeworpen en uitstekende; zie Job . 31:38.
|
| No Link found
|
|
21) | dronken; |
|
Dat is, Gij bewatert en begiet haar overvloedig met den regen.
|
|
22) | week |
|
Hebr. Gij smelt, of ontdoet het; te weten het land.
|
|
23) | druppelen, |
|
Dat is, druipende regen, of slagregen, dichte regen. Het Hebr. woord komt van menigte, of grootheid der droppelen.
|
|
24) | kroont |
|
Elk deel van het jaar versierende met bijzondere zegeningen.
|
|
25) | goedheid |
|
Dat is, uw goed jaar, dat van uw goede daden overvloeit; als berg uwer heiligheid en dergelijke.
|
|
26) | voetstappen |
|
Hebr. wagensporen; dat is, voetpaden. Alsof hij zeide: Overal waar Gij henenvaart of passeert, laat Gij uwen zegen achter. Verg. Joël. 2:14. Of, uwe sporen; dat is uwe wolken, waarop Gij vaart als op een wagen; Ps. 104: zie ook Job 36:28, en 38:26,27.
|
|
27) | druipen |
|
Of, druppen vettigheid.
|
|
28) | weiden |
|
Gelijk Ps. 23:2. Anders, de hutten der woestijn druipen.
|
|
29) | aangegord |
|
Groenende en versiert zijnde met gras door den regen, waardoor zij, als vrolijk, de mensen toelachen; zie Job 8:18.
|
|