1) | opperzangmeester |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | Jeduthun |
|
Van dezen, zie 1 Kron. 16:41,42. en 25:1,3.
|
|
3) | mijne wegen |
|
Dat is, ik zal naarstiglijk en scherpelijk op mijn doen letten. Zie 1 Kon. 2:4.
|
| No Link found
|
|
4) | breidel |
|
Of, muilkorf, muilband; ene gelijkenis, genomen van de beesten, dien men den mond toesluit opdat zij niet bijten of eten; het Hebr. woord komt van een woord, dat van het muilbanden der ossen gebruikt wordt; Deut. 25:4. Hij wil zeggen dat hij zich ten enenmale wil bedwingen om niet tegen God uit ongeduldigheid te murmureren, of iets onbetamelijks van van zijne vijanden te spreken, zolang het God beliefde, dat zij aldus op hem loerden en in voorspoed voor zijn ogen en rondom hem zweefden.
|
| No Link found
|
|
5) | goede |
|
Daar ik goede redenen had om mijne onschuld en de gerechtigheid mijner zaak te kennen te geven.
|
|
6) | verzwaard |
|
Hebr. verstoord, beroerd; dat is, ik werd niet dan te meer onrust.
|
|
7) | overdenking |
|
Als ik overdacht het groot ongelijk en geweld, dat mij werd aangedaan, barstte ik ten laatste uit door menselijke zwakheid, waarvoor ik mij nochtans vastelijk voorgenomen had te wachten, Ps. 39:2.
|
|
8) | maak mij: Dit verstaan sommigen alzo, dat David gelijk Job |
|
|
| No Link found
|
|
9) | mate |
|
Hoe lang, of hoe weinig tijds ik op aarde nog te leven heb.
|
|
10) | vergankelijk |
|
Hebr. eigenlijk alsof men zeide: Hoe ophoudelijk ik [zij]; dat is, hoe vast ik ophouden zal te leven, hoe kort mijn leven, of ik van leven zij.
|
|
11) | een handbreed |
|
Hebr. handbreedte.
|
|
12) | vast |
|
Ofschoon hij in eer, voorspoed, vermogen en middelen op het hoogste bloeit. Verg. Jak. 4:14. en boven, Ps. 30:7,8.
|
|
13) | enkel |
|
Hebr. alle, of de ganse ijdelheid, dat is, niets dan ijdelheid.
|
|
14) | Sela |
|
Zie Ps. 3:3.
|
|
15) | mens |
|
Hebr. de man, of een ieder; gelijk dikwijls elders.
|
|
16) | beeld |
|
Of, gelijkenis, schijn; dat is, hij schijnt wat te zijn en is niets inderdaad, gelijk ene schilderij, figuur, of schaduw, of een schijnsel en beeld, in den droom voortkomende.
|
|
17) | men brengt |
|
Te weten, vele goederen. Verg. Pred. 2:18,19.
|
|
18) | dwazen |
|
Hierdoor verstaan sommigen Absalom, die door enkel dwaze jeugdelijke regeerzucht zijn goede vader vervolgde; gelijk zij ook het volgende Ps. 39:10 en het begin van dezen psalm passen op Simei's vloeken, waartegen hij zich hield alsof hij stom ware geweest.
|
|
19) | Gij hebt |
|
Verg. 2 Sam. 12:10,11,12; 2 Sam. 16:10.
|
|
20) | bestrijding |
|
Omdat Gij mij met uw strafbare hand aldus bekrijgt, of dezen oorlog aandoet.
|
|
21) | bevalligheid |
|
Dat is, al wat lieflijk, fraai, schoon en begeerlijk in hem is, doet Gij in der haast vergaan, gelijk een mot haast, ja meteen aangetast, verwreven en teniet is. Verg. Job 4:19; Job 13:28. Jes. 50:9; Jes. 51:8. Hos. 5:12.
|
|
22) | zwijg |
|
Of, wees niet doof, houdt U niet of Gij doof waart tot al mijn geween, dat ik met uitstorting van tranen voor U doe.
|
|
23) | vreemdeling |
|
En dienvolgens heb ik van doen dat Gij mij voorstaat, geleidt en helpt, totdat ik kom in het hemelse Kanaän, waar het burgerschap en het vaderland der gelovigen is. Zie Hebr. 11:13,14,15,16. Filipp. 3:20.
|
|
24) | vaders |
|
Dat is, voorvaders, voorouders.
|
|
25) | Wend |
|
Dat is, houd op van mij aldus te kastijden, opdat ik niet bezwijke, en maar enigzins ademhale om mijn strfdag, door uwe genade in rust te verwachten. Verg. Ps. 27:13.
|
|
26) | niet |
|
Te weten, in dit leven, op aarde. Zie Job 3:16.
|
|