1 2 3 4 5


1Van waar komen krijgen en vechterijen1) onder u? Komen zij niet hiervan, namelijk uit uw wellusten,2) die in uw leden3) strijd voeren?4)
2Gij begeert,5) en hebt niet; gij6) benijdt en7) ijvert naar dingen,8) en kunt ze niet verkrijgen;9) gij vecht en voert krijg,10) doch gij hebt niet,11) omdat gij niet bidt.12)
3Gij bidt, en gij13) ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt,14) opdat gij het15) in uw wellusten doorbrengen zoudt.
4Overspelers16) en overspeleressen, weet gij niet,17) dat de vriendschap der wereld18) een vijandschap Gods is?19) Zo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld.
5Of meent gij,20) dat de Schrift21) tevergeefs zegt:22) De Geest,23) Die in ons woont, heeft Die lust tot nijdigheid?24)
6Ja, Hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade.
7Zo onderwerpt u dan25) Gode; wederstaat den duivel, en26) hij zal van u vlieden.27)
8Naakt tot God,28) en Hij zal tot u naken. Reinigt29) de handen, gij zondaars,30) en zuivert de harten, gij dubbelhartigen!31)
9Gedraagt u als32) ellendigen, en treurt en weent; uw lachen worde veranderd in treuren, en uw blijdschap in bedroefdheid.33)
10Vernedert u voor den Heere, en Hij zal u verhogen.
11Broeders, spreekt niet kwalijk van34) elkander. Die van zijn broeder kwalijk spreekt en zijn broeder oordeelt, die spreekt35) kwalijk van de wet, en oordeelt de wet. Indien gij nu de wet oordeelt, zo zijt gij36) geen dader der wet, maar een rechter.37)
12Er is een enig Wetgever,38) Die behouden kan en verderven. Doch wie zijt gij, die een anderen oordeelt?
13Welaan nu gij, die daar zegt: Wij zullen heden39) of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar doorbrengen, en40) koopmanschap drijven,41) en winst doen.
14Gij, die niet weet, wat morgen geschieden zal, want hoedanig is uw leven?42) Want het is een damp, die43) voor een weinig tijds gezien wordt,44) en daarna verdwijnt.
15In plaats dat gij zoudt zeggen:45) Indien de Heere wil, en wij leven zullen,46) zo zullen wij dit of dat doen.
16Maar nu roemt gij in47) uw hoogmoed; alle zodanige roem is boos.
17Wie dan weet goed te doen,48) en niet doet, dien is het zonde.49)