1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Alzo zegt de HEERE: Waar is1) de scheidbrief2) van ulieder moeder, waarmede Ik haar weggezonden heb?3) Of wie is er van Mijn schuldeisers,4) aan wien Ik5) u verkocht heb? Ziet, om uw ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uw overtredingen is uw moeder weggezonden.
2Waarom kwam Ik, en er was niemand, waarom riep Ik, en niemand antwoordde? Is Mijn hand dus gans kort7) geworden, dat zij niet verlossen kan, of is er in Mij geen kracht om uit te redden? Ziet, door Mijn schelding maak Ik de zee8) droog, Ik stel de rivieren tot een woestijn, dat haar vis stinkt, omdat er geen water is, en sterft van dorst.
3Ik bekleed9) den hemel met zwartheid,10) en stel een zak11) tot zijn deksel.
4De Heere HEERE12) heeft Mij een tong der geleerden13) gegeven, opdat Ik wete met den moede14) een woord ter rechter tijd15) te spreken; Hij wekt16) allen morgen,17) Hij wekt Mij18) het oor, dat Ik hore, gelijk die19) geleerd worden.
5De Heere HEERE heeft Mij20) het oor geopend, en Ik ben niet wederspannig, Ik wijk niet achterwaarts.
6Ik geef Mijn rug21) dengenen, die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen, die Mij het haar22) uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden23) en speeksel.24)
7Want de Heere HEERE helpt Mij, daarom word Ik niet te schande; daarom heb Ik Mijn aangezicht25) gesteld als een keisteen, want Ik weet, dat Ik niet zal beschaamd worden.
8Hij is nabij,26) Die Mij rechtvaardigt, wie zal met Mij twisten? Laat ons te zamen staan; wie heeft27) een rechtzaak tegen Mij? hij kome herwaarts28) tot Mij.
9Ziet, de Heere HEERE helpt Mij, wie is het, die Mij zal verdoemen?29) Ziet, zij zullen altemaal30) als een kleed verouden, die mot zal hen eten.
10Wie is er31) onder ulieden, die den HEERE vreest, die naar de stem32) Zijns Knechts hoort? Als hij33) in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des HEEREN, en steune op zijn God.34)
11Ziet, gij allen,35) die een vuur36) aansteekt, die u met spranken omgordt! wandelt37) in de vlam van uw vuur, en in de spranken, die gij ontstoken hebt. Dat geschiedt u38) van Mijn hand,39) in smart40) zult gijlieden liggen.