1) | als het volk zich was beklagende, |
|
Anders, en het volk was als zich beklagende; dat is, zeer klagend; of, zich treurig, moeilijk, ongezind, met veel tegenspreken aanstellende. De oorzaak hiervan schijnt geweest te zijn het ongemak en de moeilijkheid der reis.
|
|
2) | dat het kwaad was |
|
Dat is, mishaagde den Heere. Alzo wordt iemand gezegd kwaad te zijn in des Heeren ogen, voor degenen, die Hem mishaagt. Zie Gen. 38:7. Vergelijk onder, Num. 11:10, en de aantekeningen.
|
|
3) | het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde, |
|
Hetwelk de Heere uit den hemel over hen wonderbaarlijk had doen vallen, hetzij door den bliksem of anderszins, zodat zij wel bemerkten dat het van den Heere voortkwam, om hen over hun boos en verkeerd klagen te straffen. Vergelijk 2 Kon. 1:10, en zie de aantekeningen.
|
|
4) | Thab-era, |
|
Dit woord betekent aansteking, of brand. Hier is geweest een legerplaats der kinderen Israëls, anders genoemd Kibroth-Taäva; onder, #Num. 11:34,35, en Num. 33:16. De verscheidenheid der namen geeft ons te kennen de verscheidene gelegenheden der legerplaatsen, zijnde Tab-era bij Egypte, en Kibroth-Taäva bij Kanaän gelegen. In de telling der legerplaatsen wordt Tab-era verzwegen en Kibroth-Taäva alleen genoemd; onder, Num. 33:16.
|
|
5) | het gemene volk, |
|
Of, de samenroepende, of bijeen rottende menigte. Versta door dezen, die met de Israëlieten uit Egypte gekomen en aan het voedsel van dat land gewoon waren, en nu aan de Israëlieten oorzaak tot murmurering gaven. Zie van dezen Exod. 12:38.
|
|
6) | werd met lust bevangen; |
|
Hebreeuws, zij waren met lust belust, of belustten den lust; dat is, zij waren zeer belust om vlees te eten. Zie 2 Kron. 36:14.
|
|
7) | zo weenden ook de kinderen Israëls |
|
Hebreeuws, daarom keerden en weenden ook de kinderen Israëls; dat is, weenden wederom. Het woord keren, bij een ander werkwoord gesteld zijnde, betekent dikwijls anders niet dan het vernieuwen en weder doen van hetzelfde werk.
|
|
8) | ziel |
|
Dat is, leven. Zie Gen. 19:17.
|
|
9) | dor, |
|
Dat is versmacht door gebrek aan verversing en vernieuwing van spijs.
|
|
10) | behalve dit Man voor onze ogen! |
|
Hebreeuws, behalve onze ogen tot het man; dat is, onze ogen zien niets dan het man.
|
|
11) | verf was als de verf van den bedolah. |
|
Hebreeuws, oog; want de verf wordt met het oog gezien. De zin is, dat het man in zijn uiterlijke gedaante de kleur had van bedolah; zie daarvan Gen. 2:12. Het is gelooflijk, dat de naam bedolah hier betekent de gom, die uit den boom van dezen naam droop en zeer doorzichtig was.
|
|
12) | potten, |
|
Of, ketels.
|
|
13) | koeken; |
|
Zie Gen. 18:6.
|
|
14) | smaak van de beste vochtigheid der olie. |
|
Dat is, het bovenste der olie, hetwelk van den droesem vrij was en zekere zoetigheid had. Zie Exod. 16:31.
|
|
15) | was het kwaad in de ogen van Mozes. |
|
Dat is, het mishaagde hem. Zie van de manier van spreken Gen. 21:11, en vergelijk boven de aantekeningen Num. 11:1.
|
|
16) | genade in Uw ogen gevonden, |
|
Zie Gen. 6:8; alzo onder, Num. 11:15.
|
|
17) | gebaard? |
|
Of, gegenereerd.
|
|
18) | al dit volk niet dragen; |
|
Dat is, al den last van dit volk. Zie Num. 11:11.
|
|
19) | dood mij toch slechts, |
|
Hebreeuws, dood mij toch dodende; dat is, laat mij maar ten eerste sterven, opdat ik van dezen last ontslagen zij.
|
|
20) | ongeluk niet aanzien! |
|
Hebreeuws, mijn kwaad; dat is, mijn verdriet en kwalijk varen. Vergelijk de aantekeningen Gen. 19:19.
|
|
21) | de oudsten van Israël, |
|
Zie van dezen Exod. 3:16, en Lev. 4:15.
|
|
22) | dat zij de oudsten des volks |
|
Dat is, die in hun beroeping niet alleen den naam, maar ook de daad hebben.
|
|
23) | ambtlieden zijn; |
|
Versta, officieren en bevelhebbers. Vergelijk Exod. 5:6; Deut. 16:18.
|
|
24) | brengen voor de tent der samenkomst, |
|
Hebreeuws, nemen; dat is, genomen, of uitgekoren hebbende, brengen.
|
|
25) | Heiligt u tegen morgen, |
|
Zie Lev. 11:44.
|
|
26) | ging ons wel in Egypte! |
|
Hebreeuws, ons was wel, of goed.
|
|
27) | gehele maand toe, |
|
Hebreeuws, maand der dagen; dat is, een volle maand, hebbende al haar dagen. Zie Gen. 29:14, en alzo in Num. 11:21.
|
|
28) | nu zijn wij uit Egypte getogen? |
|
Anders, dus, of herwaarts.
|
|
29) | Zeshonderd duizend te voet |
|
Boven, Num. 1:46, worden bij dit getal nog gevoegd drie duizend vijf honderd en vijftig. Waaruit het schijnt, dat van die telling af het getal nu verminderd was, of dat het Mozes hier genoeg is geweest, het even getal voor het oneven te gebruiken; gelijk men hetzelfde ook vindt Exod. 12:37. Vergelijk Gen. 15:13, en zie de aantekeningen.
|
|
30) | de gehele maand eten! |
|
Hebreeuws, een maand der dagen.
|
| No Link found
|
|
31) | genoeg zij? |
|
Hebreeuws, opdat het voor hen vinde; te weten vlees, waarmede het verzaligd worde. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk vinden, maar voor genoeg zijn wordt het hier genomen, als ook Joz. 17:16; Richt. 21:14.
|
|
32) | hand verkort zijn? |
|
Dat is, zijn vermogen te klein, dat Hij niet zou kunnen volbrengen hetgeen Hij gesproken heeft.
|
|
33) | verzamelde zeventig mannen |
|
Gelijk God bevolen had boven, Num. 11:16, hoewel twee hunner achterbleven; onder, Num. 11:26.
|
|
34) | tent. |
|
Te weten, der samenkomst. Zie boven, Num. 11:16.
|
|
35) | in de wolk, |
|
Te weten, die den tabernakel bedekte; Exod. 40:38. Anders, in een wolk. Deze was een teken van Gods majesteit en tegenwoordige verschijning. Alzo onder, Num. 12:5.
|
|
36) | Geest, die op hem was, |
|
Zie boven, Num. 11:17.
|
|
37) | zij profeteerden, |
|
Dit woord betekent hier, door de ingeving des Heiligen Geestes, de grote deugden en daden Gods uitspreken en verkondigen. Zie dit woord in zulk een zin 1 Sam. 10:5,6; Joël. 2:28; Hand. 2:17.
|
|
38) | daarna niet meer. |
|
Te weten, profeteerden zij niet meer, zijnde dit zichtbaar teken voor eens genoeg, om in den dienst, waartoe zij geroepen waren, in zichzelven verzekerd en voor het volk bevestigd te worden: gelijk ook daarna aan Saul geschied is; 1 Sam. 10:6,10,13. Anderen: en hielden niet op, te weten, te profeteren; dat is, van dien dag aan begaf hun de Geest de profetie niet.
|
|
39) | aangeschrevenen, |
|
Dat is, uit het getal der zeventig, die Mozes tot zich samengeroepen had; gelijk te zien is boven, Num. 11:24,25.
|
|
40) | van zijn uitgelezen jongelingen, |
|
Anders, van zijn jeugd op.
|
|
41) | Zijt gij voor mij ijverende? |
|
Dat is, zijt gij met nijdigheid bevangen of misgunt gij iemand, dat hij de gaven des Heiligen Geestes heeft gelijk ik? Vergelijk hiermede de jaloezie der discipelen van Johannes de Doper, Joh. 3:26.
|
|
42) | Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, |
|
Hebreeuws, wie zal geven? een manier van wensen bij de Hebreën. Zie van dezelve Deut. 5:29.
|
| No Link found
|
|
43) | homers verzameld; |
|
Van het woord homer, betekenende een maat, zie Lev. 27:16. Anders, hopen.
|
|
44) | spreidden ze voor zich |
|
Hebreeuws, spreidende spreidden zij.
|
|
45) | eer het gekauwd was, |
|
Uit Num. 11:20 wordt afgenomen, dat dit geschied is ten einde van den maand. Zolang hebben zij hun lust geboet met vlees te eten.
|
|
46) | Kibroth Thaäva; |
|
Dat is, lustgraven. Een legerplaats zo genaamd, omdat daar begraven waren degenen, die de walg hadden gehad van het man, en hun lusten met vlees verzadigd hadden, hetwelk de HEERE hun wel gegeven had, maar in zijn toorn.
|
|
47) | Hazeroth; |
|
Een andere legerplaats der Israëlieten in de woestijn. Zie van deze ook Num. 33:17, en Deut. 1:1.
|
|
48) | bleven in Hazeroth. |
|
Hebreeuws, zij waren.
|
|