1) | Jakob, |
|
Door Jakob en Israël worden hier verstaan de uitverkorenen onder de Joden.
|
|
2) | en Israël, |
|
Door Jakob en Israël worden hier verstaan de uitverkorenen onder de Joden.
|
|
3) | uw Maker, |
|
Zie boven Jes. 43:1.
|
|
4) | uw Formeerder |
|
Zie boven Jes. 43:1.
|
|
5) | van den buik af, |
|
Hij wil zeggen, van dien tijd af toen gij in uwer moeder licham zijt ontvangen; of van dat gij uit uwer moederbuik zijt in de wereld gekomen; zie Richt. 13:5.
|
|
6) | Die u helpt: |
|
Dat is, die gewoon is u te helpen.
|
|
7) | Jeschurun, |
|
Zie de aantekening Deut. 32:15, alwaar Mozes dezen naam het volk Gods geeft.
|
|
8) | water gieten |
|
Dat is, den Heiligen Geest, gelijk straks verklaard wordt.
|
|
9) | de dorstigen, |
|
Die naar de gerechtigheid dorsten; Matth. 5:6.
|
|
10) | stromen |
|
Dit is hetzelfde, dat straks gezegd is.
|
|
11) | op het droge; |
|
Dat is, op die, welken van nature noch zaligmakende kennis van God hebben noch tot enige goede werken bekwaam zijn.
|
|
12) | op uw zaad |
|
Dat is, op uwe nakomelingen, zonen en dochters.
|
|
13) | op uw nakomelingen. |
|
Of, spruiten; zie Job 5:25. Zie ook Jes. 22:24.
|
|
14) | tussen |
|
Of, als tussen het gras.
|
|
15) | Deze zal zeggen: |
|
De zin is: Zo de gelovige Joden als de gelovige heidenen zullen toelopen tot den Heere hem kennende voor hunnen Heere en Meester, en zich onder hem begevende, alsmede tot zijne kerk behorende; zie Ps. 87:4, enz.
|
|
16) | die zal zich noemen |
|
De zin is: Zo de gelovige Joden als de gelovige heidenen zullen toelopen tot den Heere hem kennende voor hunnen Heere en Meester, en zich onder hem begevende, alsmede tot zijne kerk behorende; zie Ps. 87:4, enz.
|
|
17) | met den naam van Israël. |
|
Dat is een Israëliet, een gelovige of een Christen, gelijk de gelovigen in het Nieuwe Testament genoemd worden; zij zijn geestelijkerwijze Israëlieten en kinderen van Abraham. Zie Rom. 4:11,12, en Rom. 11:26; idem, Gal. 3:29, en Gal. 6:16.
|
|
18) | zijn Verlosser, |
|
Te weten van Israël.
|
|
19) | Ik ben de Eerste, |
|
God is zonder begin en zonder einde.
|
|
20) | wie zal, |
|
Wat god onder de goden der heidenen.
|
|
21) | roepen |
|
Als God iets roept is het straks daar; met zijn woord kan Hij voortbrengen zelfs hetgeen nog niet is; Hij geeft allen creaturen het wezen door zijn woord; Hij onderhoudt en regeert ook alle dingen door zijn almachtige voorzienigheid; ook voorzegt Hij, als het Hem belieft, toekomende dingen.
|
|
22) | ordentelijk |
|
Te weten gelijk Ik ze eerst geschapen en in verscheidene landen uitgespreid heb.
|
|
23) | een eeuwig volk |
|
Te weten een uitverkoren volk, hetwelk in eeuwigheid bij mij zal leven en zonder overlast van mij onderhouden worden, beroepen door de predikatie van mijn Woord.
|
|
24) | En |
|
Anders: trots dat zij hun, enz. Jes. 41:22.
|
|
25) | laat ze de toekomstige |
|
Te weten die valse goden.
|
|
26) | hun verkondigen. |
|
Hunne dienaars.
|
|
27) | gesneden beelden |
|
Versta hieronder allerlei afgodische beelden.
|
|
28) | hun gewenste dingen |
|
Dat is, hun schoonste en kostelijkste sieraad, met hetwelk zij versierd en behangen zijn. Of versta hier door gewenste dingen hunne beelden, waar zij om wensen en waar zij hun lust in hebben.
|
|
29) | zelven zijn |
|
Te weten der afgoden, aan welke de afgodendienaars hunnen lust hebben.
|
|
30) | hun |
|
Te weten der afgodendienaars.
|
|
31) | getuigen; |
|
Dat is, zij overtuigen hen in hunne conscientiën dat zij ijdele en nietige dingen zijn, terwijl zij niet zien noch verstaan. Zie Ps. 115:5.
|
|
32) | daarom zullen |
|
Of, opdat zij beschaamd worden. Dit geschiedt aldus door de regering Gods, opdat de afgodendienaars te schande zouden komen.
|
|
33) | zij beschaamd worden. |
|
Te weten de afgodendienaars.
|
|
34) | Wie formeert |
|
Dit schijnt te zijn een vraag van de afgodendienaars, die in de naaste verzen wordt beantwoord. Of men kan het nemen voor Gods woorden, die de dwaasheid der afgodendienaars aldus bespot.
|
|
35) | een god, |
|
Dat is, een afgod, die naar de mening der afgodendienaars een god is, maar niet inderdaad en waarheid.
|
|
36) | een beeld, |
|
Zie boven Jes. 40:19.
|
|
37) | dat geen nut doet? |
|
Dat is, hetwelk inderdaad niet dan ijdelheid is.
|
|
38) | hun medegenoten |
|
Of, hunne metgezellen; te weten de afgodendienaars, of dergenen, die zich beelden maken om God voor te stellen.
|
|
39) | uit de mensen; |
|
Vergelijk Hos. 8:6. Of, en de werkmeesters meer dan [andere] mensen. Of aldus: De werkmeesters zullen geen mensen meer zijn; dat is, uit de mensen weggerukt worden.
|
|
40) | altemaal |
|
Te weten alle afgodendienaars, gelijk boven Jes. 43:9.
|
|
41) | zullen verschrikken, |
|
Te weten wanneer hun God tehuis zal zoeken en hunne afgoden vernielen zal.
|
|
42) | een bijl, |
|
Met welke de timmerman een boom afhouwt om een afgod daarvan te timmeren.
|
|
43) | in den gloed, |
|
Anders: in de kolen.
|
|
44) | en werkt het |
|
Of, en arbeidt daaraan met de kracht van zijn arm. Hebreeuws, met den arm zijner kracht.
|
|
45) | lijdt ook honger, |
|
De zin is: Hij is zo ijverig en naarstig in het smeden van zijn afgod, en hij is er zo mede bezig dat hij er honger en gebrek bij lijdt [verzuimende zijn ander werk], of, dat hij den tijd niet neemt om te eten of te drinken.
|
| No Link found
|
|
46) | amechtig wordt. |
|
Of, moede is.
|
|
47) | De timmerman |
|
Hebreeuws, de graver, of hakker der bomen.
|
|
48) | trekt het richtsnoer |
|
Te weten over den boom, waar hij een afgod van meent te maken.
|
|
49) | het af |
|
Te weten [het hout, of hem] te weten den boom, en zo voortaan.
|
|
50) | met den draad, |
|
Te weten die met krijt bestreken is; anders: met een geverfden draad; anders: met rode aarde.
|
|
51) | hij maakt het |
|
Of, hij behouwt het met de bijl.
|
|
52) | dat het in het huis |
|
Of, om in het huis te wonen; dat is, dat het in den tempel der afgoden gesteld worde; of ook wel in een eigen huis van een ijverigen afgodendienaar.
|
|
53) | hij versterkt |
|
Of, verkloekt zich, of gebruikt zijne sterkte; te weten om de bomen af te houwen; of hij laat de bomen sterk worden in het woud; te weten eer hij die afhouwt en tot timmeren gebruikt.
|
|
54) | olmboom, |
|
Of, esschenboom.
|
|
55) | Dan is het |
|
Dat is, dan dienen deze bomen tot brandhout.
|
|
56) | een god |
|
Dat is, een afgod, een beeld, hetwelk hij voor zijn god houdt.
|
|
57) | van, en buigt zich |
|
Te weten van dien boom, of van dat hout.
|
|
58) | Zijn helft |
|
Te weten de helft van den boom.
|
|
59) | eet hij vlees; |
|
De zin is: Hij kookt er het vlees bij, hetwelk hij eten wil; of hij zit bij het vuur en eet zijne spijs.
|
|
60) | Hei! |
|
Of, Hejah, ik heb mij gewarmd.
|
|
61) | ik heb het vuur gezien! |
|
Dat is, ik heb de warmte des vuurs gevoeld; alzo staat er Joh. 8:51, den dood zien, voor den dood gevoelen, enz.
|
|
62) | Zij weten niet, |
|
Te weten de afgodendienaars.
|
|
63) | het heeft |
|
Te weten het beeld, of de afgod.
|
|
64) | hun ogen |
|
Te weten met valsen waan en bijgeloof, die hunne ogen ten enenmale verblinden. Anders: want [God] heeft hunne ogen gesloten, enz. als zijnde een antwoord op het vragen dergenen, die met verwondering vragen hoe het mogelijk is, dat enig mens zo blind is, dat hij zulke verschrikkelijke afgoderij begaat.
|
|
65) | En niemand |
|
De zin is: Het hart der afgodendienaars hangt zo vast aan de afgoden, dat zij schijnen verrukt van zinnen te zijn.
|
|
66) | De helft daarvan |
|
Te weten de helft van den boom, waarvan ik dezen god gemaakt heb.
|
|
67) | op de kolen |
|
Hebreeuws, op zijne kolen; dat is, op de kolen, die van dat hout gekomen zijn. Zie Job 41:12.
|
|
68) | tot een gruwel maken, |
|
Dat is, tot een afgod, waarvan de ware God een afkeer heeft.
|
|
69) | voor hetgeen |
|
Dat is, voor het blok, of den tak, of den stam van den boom.
|
|
70) | Hij |
|
Te weten de afgodendienaar.
|
|
71) | voedt zich |
|
Of, weidt zich met as; dat is, hij zoekt verkwikking bij zijne afgoden, maar tevergeefs, het is even zoveel alsof hij as at om daarvan verzadigd te worden. Zie Job 13:12, en Hos. 12:2.
|
|
72) | ter zijde |
|
Te weten van den waren God, religie, of godsdienst. Of aldus: Het hart is bedrogen, het heeft hem afgeleid.
|
|
73) | niet redden kan, |
|
Te weten uit de dwaling en valse religie.
|
|
74) | een leugen |
|
Of, valsheid, of bedriegerij; dat is, een bedriegelijke zaak of bedriegelijk ding.
|
|
75) | in mijn rechterhand? |
|
Dat is, bij dezen valsen god, waarmede ik omga.
|
|
76) | gij zijt Mijn knecht, |
|
Alle mensen zijn geschapen om God te eren en te dienen, maar inzonderheid had God de Heere hiertoe Abraham en zijn zaad uitverkoren en zijne wet gegeven; Luk. 1:74,75.
|
|
77) | gij zult van Mij |
|
Anders: vergeet mijner niet, of toont u niet vergetelijk van mij.
|
|
78) | Ik delg |
|
Vergelijk Ps. 51:3, en Jes. 43:25.
|
|
79) | als een nevel, |
|
Dat is, gelijk Ik maken kan dat de dikke duistere wolken haast verdwijnen, alzo delg Ik ook uwe zonden uit.
|
|
80) | gij hemelen! |
|
In Jes. 44:23 wendt de profeet zijne aanspraak tot de ongevoelige schepselen, alsof hij zeide: Het werk dat de Heere aan zijn volk bewijzen zal, zal zo groot zijn dat zelfs de ongevoelige en onredelijke schepselen zich daarover zullen ontzetten; vergelijk Jes. 35:1.
|
|
81) | want de HEERE |
|
Of, dat de HEERE [zulks] gedaan heeft; te weten dat Hij zijn volk verlost heeft, gelijk straks volgt.
|
|
82) | van den buik af: |
|
Zie boven Jes. 44:2.
|
|
83) | doet, |
|
Of, doe, en alzo in het volgende van Jes. 44:24, en Jes. 44:25,26.
|
|
84) | der leugendichters |
|
Dat is, der afgodendienaars; of der tekenbeduiders, voorzeggers, enz. op welker ijdele voorzeggingen de Babyloniërs en heidenen groot acht gaven.
|
|
85) | de waarzeggers |
|
Zie Spreuk. 16:10.
|
|
86) | de wijzen |
|
Dat is, die menen wijs te zijn; zie Job 5:13.
|
|
87) | achterwaarts |
|
Dat is, hunne aanslagen teniet doet.
|
|
88) | Die hun wetenschap |
|
Of, die hunne kunst dwaas maakt.
|
|
89) | het woord |
|
Hetwelk Hij door den mond van zijnen knecht Jesaja gesproken heeft, te weten dat Hij de stad Babel door Cyrus zou laten innemen en zijn volk weder in hun vaderland brengen zou.
|
|
90) | den raad |
|
Te weten zijn raad van het wederbrengen van zijn volk uit de Babylonische gevangenschap.
|
|
91) | Zijner boden |
|
Welke zijne boden, de profeten, zijn volk verkondigd hebben en nog verkondigen zullen.
|
|
92) | Die tot Jeruzalem zegt: |
|
Hier verklaart de Heere zichzelven, te kennen gevende van welken raadslag Hij straks gesproken heeft.
|
|
93) | Gij zult bewoond |
|
Te weten na de verlossing uit de Babylonische gevangenschap, nadat zij zeventig jaar in de as en het puin zeer jammerlijk zou gelegen hebben.
|
|
94) | hare verwoeste |
|
Te weten van de verwoeste plaatsen van het land Judea.
|
| No Link found
|
|
95) | Die tot de diepte |
|
De zin is: Ik ben het, die tot de diepte zegt, enz., dat is, Ik zal alle hindernissen, die de wederkomst van mijn volk verhinderen, zijnde als grote waterdiepten door welke zij zouden moeten gaan, wegnemen. Enigen menen dat God hier ziet op hetgeen Cyrus gedaan heeft, alsof Hij zeide: Ik ben het, die den koning Cyrus in den zin zal geven, dat hij den Eufraat van bij Babel afleiden zal, om alzo in de stad met zijn heirleger te komen.
|
|
96) | Cores |
|
Anders Cyrus genoemd, een voortreffelijk koning in Perzië, die nog eerst omtrent honderd jaar na deze profetie geboren is.
|
|
97) | is Mijn herder, |
|
Dat is, hij is van mij gesteld, dat hij zich als een herder, dat is als een goedertieren prins, tegen mijn volk bewijze, bij name om hetzelve uit de Babylonische gevangenis wederom in zijn land te herstellen. Vergelijk Dan. 9:25.
|
|
98) | al Mijn welgevallen |
|
Belangende de wederbrenging mijns volks uit Babel in hun vaderland.
|
|