1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42


1Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
2Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
3Ik zal zijn leden1) niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid2) zijner gestaltenis.3)
4Wie zou het opperste4) zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen5) breidel hem6) aankomen?
5Wie zou de deuren7) zijns aangezichts opendoen?8) Rondom zijn tanden is verschrikking.9)
6Zeer10) uitnemend zijn zijn sterke schilden,11) elkeen gesloten12) als met een nauwdrukkend zegel.
7Het een is zo13) na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
8Zij kleven aan elkander,14) zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
9Elk een zijner niezingen15) doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden16) des dageraads.
10Uit zijn mond17) gaan fakkelen, vurige18) vonken raken er uit.
11Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedende pot en ruimen19) ketel.
12Zijn adem20) zou kolen21) doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
13In zijn hals herbergt22) de sterkte; voor hem23) springt zelfs de droefheid van vreugde op.
14De stukken24) van zijn vlees kleven samen; elkeen25) is vast in hem, het wordt niet bewogen.
15Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.26)
16Van zijn verheffen27) schromen de sterken; om zijner28) doorbrekingen wille ontzondigen29) zij zich.
17Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal30) niet bestaan,31) spies, schicht noch pantsier.32)
18Hij acht33) het ijzer34) voor stro, en het staal voor verrot hout.35)
19De pijl36) zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen37) worden hem in stoppelen veranderd.
20De werpstenen38) worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.
21Onder hem zijn scherpe scherven;39) hij spreidt zich op het puntachtige,40) als op slijk.41)
22Hij doet de diepte42) zieden43) gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.44)
23Achter zich verlicht45) hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid46) houden.
24Op de aarde47) is niets48) met hem49) te vergelijken,50) die gemaakt is om zonder schrik te wezen.
25Hij aanziet51) alles, wat hoog is, hij is een koning over alle52) jonge hoogmoedige dieren.