1) | zijn leden |
|
Te weten, des leviathans. De Heere gaat voort in de beschrijving deszelven.
|
|
2) | bevalligheid |
|
Of, aangenaamdheid, of fraaiheid.
|
|
3) | zijner gestaltenis. |
|
Of, proportie, dispositie, maaksel; te weten, waarin al de leden, door grote wijsheid, zeer kunstiglijk en aardiglijk samengevoegd zijn.
|
|
4) | het opperste |
|
Hebreeuws, het aangezicht zijns kleeds. Velen verstaan hierdoor de zee, met welke hij bedekt is. En de zin zou zijn, dat geen mens hem uit de zee, waarmede hij als met een deksel bekleed is, op het land kan uittrekken, om daarmede te doen wat hij wilde. Anderen verstaan door het opperste kleed de huid of schubben, welke geen mens hem zou kunnen of durven aftrekken.
|
|
5) | dubbelen |
|
Dat is, met een zeer sterken breidel.
|
|
6) | hem |
|
Te weten, om hem dien in den muil te leggen, en hem zo te breidelen. Job 41:5 brengt dezen zin mede.
|
|
7) | deuren |
|
Dat is, zijn muil, of bakhuis.
|
|
8) | opendoen? |
|
Te weten, om den breidel daarin te leggen en hem aan te doen.
|
|
9) | verschrikking. |
|
Te weten, die hij den mens aanjaagt, als hij bij hem zou komen.
|
|
10) | Zeer |
|
Hebreeuws, een verheffing, of uitnemendheid, of hovaardij, zijn de sterkten der schilden.
|
|
11) | schilden, |
|
Versta, de schubben dezer beesten, die in zich hebben het fatsoen en gebruik der schilden. Dit schijnt niet te passen op onze walvis, die een dikke en platte huid heeft zonder schubben.
|
|
12) | gesloten |
|
De zin is, dat zijn schubben zeer dicht aan elkander gehecht en samengevoegd zijn. Zie boven, Job 40:20, over het woord leviathan.
|
|
13) | een is zo |
|
Te weten, schild, of schubben van den leviathan.
|
|
14) | aan elkander, |
|
Hebreeuws, de man aan zijn broeder; dat is, de een aan den ander.
|
|
15) | niezingen |
|
Hebreeuws, zijn niezingen doen een licht schijnen; dat is, elkeen, enz. Versta daarmede het snuiven van den leviathan, als hij het water opwaarts bruist en daarmede een glans en schijnsel maakt over de zee.
|
|
16) | als de oogleden |
|
Dat is, als de stralen des dageraads, waarbij de ogen van den leviathan vergeleken worden om hun grootheid, roodheid en klaarheid. Vergelijk boven, Job 3:9.
|
|
17) | Uit zijn mond |
|
Dat is, zo groot en overvloedig is de rook, komende uit zijn snuiven en blazen, alsof er fakkelen in zijn balg brandden, en vurige vonken daaruit berstten. Dit en het volgende schijnen overtollige manieren van spreken te zijn, om te tonen de grootheid van het bruisen en snuiven van dit beest, en de kracht der werking, daaruit volgende.
|
|
18) | vurige |
|
Hebreeuws, vonken, of sprankelen des vuurs. Alzo een fakkel des vuurs, Gen. 15:17, voor vurige fakkel. Kolen des vuurs, Lev. 16:12; idem, wagen des vuurs en paarden des vuurs; 2 Kon. 2:11, enz.
|
|
19) | ruimen |
|
Of, waterpoel, staand water, te weten, dat dampen opgeeft.
|
|
20) | adem |
|
Hebreeuws, ziel. Alzo Dan. 10:17.
|
|
21) | kolen |
|
Het Hebreeuwse woord betekent somtijds aangestoken en vurige kolen, gelijk Spreuk. 6:28; Jes. 44:19; somtijds dode, of dove kolen, gelijk hier; idem, 2 Sam. 22:9; Ps. 18:9.
|
|
22) | herbergt |
|
Dat is, heeft daar gelijk haar vaste plaats en woning. De zin is, dat hij in dat deel zijns lichaams zeer grote sterkte heeft.
|
|
23) | voor hem |
|
Een poëtische manier van spreken, te kennen gevende dat in den leviathan gans geen droefheid, zorg, vrees, noch bekommernis is; maar enkel moedigheid, moed en onbezorgde sterkte. Anders, gij zoudt voor hem opspringen van droefheid; dat is schrik en vrees.
|
|
24) | De stukken |
|
Versta, dat de stukken van het vlees, dat in andere vissen, en voornamelijk grote, slap, onvast en afhangende zijn, in dit zeegedierte vast zijn en dicht aaneen klevende.
|
|
25) | elkeen |
|
Te weten, der voorgenoemde vleesstukken.
|
|
26) | molensteen. |
|
In de molens waren twee molenstenen, de opperste en de onderste. En omdat de onderste van de allersterkste en hardste stenen gemaakt was, zo wordt daarbij vergeleken het hart van dit dier, om daarmede zijn kracht en sterkte enigszins bij gelijkenis aan te wijzen.
|
|
27) | zijn verheffen |
|
Te weten, waardoor hij zich uitsteekt en vertoont buiten het water.
|
|
28) | zijner |
|
Waardoor hij woelt, wentelt en zwemt door de zee, de baren voor zich brekende en onstuimig makende.
|
|
29) | ontzondigen |
|
Dat is, de allersterkste worden zo met vrees en schrik bevangen, dat zij zich zoeken te verzoenen met God, niet anders dan alsof hun de dood voor de ogen kwam. Vergelijk Ps. 107:23, enz., en Ps. 28, enz.; Jona 1:5.
|
|
30) | dat zal |
|
Te weten, het zwaard.
|
|
31) | niet bestaan, |
|
Dat is, niet uitrichten; maar het zal door de hardigheid van des leviathans huid eer gekromd of gebroken worden, dan hem wonden.
|
|
32) | noch pantsier. |
|
Te weten, zullen bestaan.
|
|
33) | Hij acht |
|
Menselijkerwijze van de beesten gesproken. Zie boven, Job 39:21, en onder, Job 41:20.
|
|
34) | ijzer |
|
Versta, de ijzeren wapenen, en zo in het volgende.
|
|
35) | verrot hout. |
|
Hebreeuws, hout der verrotting.
|
|
36) | pijl |
|
Hebreeuws, de zoon van den boog, dat is, die door middel van den boog geschoten wordt; alzo wordt een pijl ook genaamd een zoon des pijlkokers, Klaagl. 3:13, omdat hij daaruit genomen wordt. Zie boven, Job 5:7.
|
|
37) | slingerstenen |
|
Vergelijk 2 Kron. 26:14, en de aantekening.
|
|
38) | werpstenen |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk [zo enigen menen] een krijgsgereedschap, waarmede zeer geweldiglijk stenen uitgeworpen worden. Vanouds genoemd blij.
|
|
39) | scherpe scherven; |
|
Hebreeuws, scherpten des scherfs, of der scherven. Versta, de steenklippen, die onder in de zee hier en daar uitsteken, op welke de leviathan zich somtijds nederlegt, en die voor hem anders niets zijn dan gelijk een scherf, hetwelk hem uit oorzaak van zijn harde huid geen schade doet.
|
|
40) | puntachtige, |
|
Hebreeuws, het uitgesnedene. Versta, de klippen, die alzo staan met scherpe toppen, alsof zij door enige kunst der mensen gehouwen waren.
|
|
41) | op slijk. |
|
De zin is dat dit beest op het puntachtige liggende, niet meer letsel daarvan heeft, dan alsof hij op enkel modder en slijk lag.
|
|
42) | diepte |
|
Dat is, de zee. Alzo Ps. 107:24; Jona 2:3; idem, zo is in Job 41:23 het woord afgrond voor de zee genomen.
|
|
43) | zieden |
|
Dat is, opwellen, bruisen en schuimen, door zijn woelen en omwentelen in den grond der zee.
|
|
44) | apothekerskokerij. |
|
Het woord in het oorspronkelijke betekent eigenlijk een vermenging van drogerijen, kruiden en andere dingen, die in de zalven, conserven, parfumerieën, confituren en sausen ondereen vermengd worden. Hier wordt het genomen voor de omroering, die de leviathan maakt in den grond der zee, door de grootheid en het geweld zijns lichaams.
|
|
45) | verlicht |
|
Te weten, omdat hij door zijn geweldig en onstuimig woelen het water vol schuim maakt; hetwelk dan door de wittigheid ook klaarheid veroorzaakt.
|
|
46) | voor grijzigheid |
|
Dat is, dat men zou mogen oordelen de zee als grijs haar te wezen, vanwege de wittigheid des schuims.
|
|
47) | Op de aarde |
|
Hebreeuws, op het stof. Zo wordt de aarde het stof der wereld genoemd; Spreuk. 8:26.
|
|
48) | niets |
|
Te weten, onder de dieren.
|
|
49) | met hem |
|
Te weten, met den leviathan. Zie Job 41:25.
|
|
50) | vergelijken, |
|
Versta, ten aanzien van zijn ijslijke grootte en sterkte.
|
|
51) | aanziet |
|
Hebreeuws, ziet; dat is, veracht, ziet stoutelijk, zonder vrees aan. Alzo boven, Job 40:6. Zie de aantekening.
|
|
52) | over alle |
|
Hebreeuws, zonen van het hoogmoedig gedierte. Versta, de grootste, stoutste, hoogmoedigste en sterkste wilde dieren; vergelijk boven, Job 28:8.
|
|