1) | vierde jaar van Jojakim, |
|
Zie boven Jer. 25:1.
|
|
2) | boeks, |
|
Het woord sepher, dat voor een boek genomen wordt, heeft ook een algemene betekenis van allerlei schriften, brieven, patenten, kaarten, enz.; zie boven Jer. 32:11,12, enz.; Deut. 24:1; 2 Kon. 5:5,6, en kan hier een rol des boeks zoveel zijn als een grote schrijfrol inplaats van een boek, dienende om beschreven en samengerold te worden; zie wijders Ezra 6:2. Hiervan komt deze manier van spreken: De hemelen zullen worden samengerold als een boek, Jes. 34:4; Openb. 6:14; vergelijk Jes. 8:1.
|
|
3) | Josia aan, |
|
Zie boven Jer. 1:2.
|
|
4) | Misschien |
|
Menselijkerwijze van den alwetenden God gesproken, om te tonen hoe aangenaam hem de ware bekering is. Vergelijk Deut. 5:29, alzo ook terstond in het woord denken, en elders dikwijls.
|
|
5) | zullen die van het huis van Juda horen |
|
Hebreeuws, zullen het huis Juda horen.
|
|
6) | kwaad, |
|
Der straf. Dit dient tot bewijs van de vertwijfelde hardnekkigheid van het volk, die nu zover waren vervallen, dat er gene middelen overbleven dan dreigementen van kwaad.
|
|
7) | opgehouden, |
|
Of opgesloten, dat sommigen verstaan van enige gevangenschap, of gevangenneming, uit boven Jer. 33:1, waar hetzelfde Hebreeuwse woord gebruikt wordt. Maar anderen, oordelende dat zulks niet wel overeenkomt met onder Jer. 36:19, nemen het voor enig ander beletsel, als door een bijzonder bevel van God, of enige uiterlijke onreinheid der wet, of een godsdienstige belofte, zie Num. 19:11, enz.; 1 Sam. 21:7; Neh. 6:10.
|
|
8) | vastendag; |
|
Dien zij buitengewoon door hun eigen goedvinden hadden aangesteld, merkende zonder twijfel uit verscheidene tekenen dat God vertoornd was; zie onder Jer. 36:9.
|
|
9) | komen. |
|
Te Jeruzalem, op den vastendag; gelijk onder Jer. 36:9.
|
|
10) | nedervallen, |
|
Dat is, misschien zullen zij met ootmoedig smeken en bidden voor God nedervallen, of hun smeken Hem voordragen. Men kan het ook aldus nemen dat, gelijk het gebed gezegd wordt op te klimmen, ten aanzien van het geloof, alzo ook met recht gezegd wordt voor den Heere neder te vallen, ten aanzien der nederigheid en bekentenis onzer onwaardigheid. Sommigen nemen vallen voor bevallen, gevallen, welgevallen; dat is, aangenaam zijn, gelijk onder Jer. 37:20. Vergelijk ook Jer. 38:26, en Jer. 42:2,9.
|
|
11) | toorn en de grimmigheid, |
|
De straffen, plagen en ellenden, die Hij hun gedreigd heeft, indien zij zich niet bekeren.
|
|
12) | negende maand, |
|
Van het lopende jaar, genoemd [in het kerkelijke jaar] de maand Chisleu of Casleu, passende op onzen November en December.
|
|
13) | voor des HEEREN aangezicht uitriepen, |
|
Om in zijn huis voor Hem belijdenis te doen van zonden en Hem om genade te bidden, waartoe het vasten een dienstig hulpmiddel was. Maar wat God van het vasten der goddelozen en huichelaars hield, zie daarvan Jes. 58:3,4,5, enz.
|
|
14) | kwamen. |
|
Of, gekomen waren.
|
|
15) | kamer van Gemarja, |
|
Anders: aan, of bij de kamer. Zie van het gebouw dezer kamers, 1 Kon. 6:5,6, met de aantekening.
|
|
16) | schrijver, |
|
Dat is, die de openbare akten van Gods huis en de profetieën, die aldaar werden gelezen of uitgesproken, optekenend, gelijk enigen menen; of der schriftgeleerden, waarvan te zien is Ezra 7:6. Anders wordt het Hebreeuwse woord genomen Jer. 36:12, waar het een staatssecretaris van den koning betekent.
|
|
17) | bovenste voorhof, |
|
Anders, naar sommiger gevoelen, genoemd het voorhof der priesters, onderscheiden van het grote voorhof der gemeente, dat daaraan was. Zie 2 Kron. 4:9. Doch sommigen verstaan dit van het binnenste en bovenste deel van het voorhof van het volk. Het kan zijn dat hij in het venster van ene der kamers, die in het voorhof waren gelegen, en het volk, hetwelk in het voorhof was, voorgelezen had.
|
|
18) | nieuwe poort van het huis des HEEREN, |
|
Zie boven Jer. 26:10.
|
|
19) | schrijvers; |
|
Dat is, des konings secretaris, en in de schrijverskamer; dat isk, in de secretarie, kanselarij, of raadkamer; zie 1 Kon. 4:3. Deze schrijver wordt terstond genoemd Elisama.
|
|
20) | Elnathan, |
|
Zie boven Jer. 26:22.
|
|
21) | Gemarja, |
|
Of deze dezelfde is, die boven Jer. 36:10, vermeld is, en vermits zijn aanzien en ervarenheid [gelijk een kerkelijk geschiedschrijver of schriftgeleerde, gelijk Ezra was] in dezen raad, of raadpleging, op den vastendag, gebruikt is, dan of het een ander is geweest van de vorsten, van wie enigen menen dat de voornaamste hier genoemd worden, kan de verstandige lezer nadenken.
|
|
22) | maakte hun bekend al de woorden, |
|
Of hij dit gedaan heeft ter goeder mening, om den vorsten in bedenking te geven hoe men Gods toorn zou mogen afwenden, gelijk sommigen daaruit willen afnemen, dat de vorsten zijn bericht gehoord hebbende, zich niet dan beleefd jegens Baruch hebben gedragen, over de zaken zijn bewogen geweest, en zorg hebben gedragen voor de behoudenis van Jeremia en Baruch, gelijk volgt; dan of hij Jeremia in lijden heeft willen brengen, is onzeker; vergelijk boven Jer. 20:10.
|
|
23) | lees ze voor onze oren; |
|
Lees de rol; dat is, hetgeen gij daarin geschreven hebt.
|
|
24) | de een tegen den ander; |
|
Hebreeuws, de man, of een iegelijk tegen zijn naaste of metgezel; dat is, zij zagen elkander met verschriktheid aan, de een zag op den ander.
|
|
25) | Voorzeker zullen wij al deze woorden |
|
Of, wij moeten ganselijk, enz. Hebreeuws, wij zullen bekendmakende bekendmaken.
|
|
26) | las hij tot mij al deze woorden, |
|
Of, hij riep, hij sprak luide uit zijnen mond tot mij; dat is, [gelijk men spreekt] hij dicteerde mij van woord tot woord.
|
|
27) | inkt |
|
Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden.
|
|
28) | boek. |
|
Dat is, in deze schrijfrol.
|
|
29) | voorhof; |
|
Van het koninklijk paleis.
|
|
30) | legden zij weg |
|
Te weten onder iemands hand, gelijk deze manier van spreken gevonden wordt 2 Kron. 12:10; of bewaarden, zij gaven te bewaren; gelijk Lev. 6:4, en onder Jer. 37:21.
|
|
31) | Jehudi, |
|
Van welken boven Jer. 36:14.
|
|
32) | halen; |
|
Hebreeuws, nemen; dat is nemen en brengen, waarvoor wij zeggen, halen. Zie Gen. 12:15.
|
|
33) | omtrent den koning stonden. |
|
Of, bezijden, tegenover, om.
|
|
34) | winterhuis |
|
Gelijk de koningen en andere groten verscheidene vertrekken, zelfs winterhuizen en zomerhuizen, hadden; zie Richt. 3:20; Ezra 6:2; Amos 3:15, met de aantekening.
|
|
35) | negende maand; |
|
Gelijk boven Jer. 36:9.
|
|
36) | en er was een vuur |
|
Hebreeuws eigenlijk: en de haard was voor zijn aangezicht aangestoken, of brandende; dat is, een vuur op den haard.
|
|
37) | op den haard aangestoken. |
|
Sommigen verstaan een vuurpan vol gloeiende kolen, waar men hout op aanstak. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk in deze plaats alzo gevonden.
|
|
38) | stukken, |
|
Hebreeuws, deuren; dat is kolommen; waarvan wij nu gebruiken, de zijden, of bladen en hoofdstukken van een boek.
|
|
39) | hij ze |
|
De koning sneed de rol in stukken.
|
|
40) | schrijfmes, |
|
Hebreeuws eigenlijk, een schrijversscheermes; dat is een pennemes, gelijk wij nu spreken.
|
|
41) | scheurden hun klederen niet, |
|
Gelijk men in rouw en harteleed gewoon was te doen; [zie Gen. 37:29; 2 Kon. 18:37, en 2 Kon. 19:1, en 2 Kon. 22:11], maar zij voegden zich naar den koning, vergeten hebbende hun voorgaande beweging, Jer. 36:16.
|
|
42) | knechten, |
|
Dat is, niemand van zijne officieren en hovelingen, die omtrent hem waren.
|
|
43) | doch hij hoorde naar hen niet. |
|
Of, zo hoorde hij toch niet naar hen.
|
|
44) | Hammelech, |
|
Of, des konings; dat is, zijn eigen zoon; alzo onder Jer. 38:6.
|
|
45) | vangen. |
|
Alzo wordt het Hebreeuwse woord, dat anders nemen en voorts halen betekent, ook gebruikt; Spreuk. 24:11, en onder Jer. 39:5.
|
|
46) | Neem u weder een andere rol, |
|
Hebreeuws, keer weder, neem; dat is, neem weder, gelijk dikwijls.
|
|
47) | tot Jojakim, |
|
Anders: van, dat is, gij zult in uwe profetieën van hem schrijven door mijn last.
|
|
48) | zeggen: |
|
Versta daarna, in volgenden tijd, alzo hij te dezer tijd door der vorsten raad en Gods voorzorg verborgen was; zie Jer. 36:19,26; maar God kon lichtelijk [als het Hem beliefde] des konings hoogmoed en wreedheid alzo bedwingen, dat hij Jeremia voor zijn aangezicht moest leiden en horen spreken.
|
|
49) | zeggende: |
|
Dat is, aldus.
|
|
50) | zekerlijk komen, |
|
Hebreeuws, komende komen.
|
|
51) | daarin ophouden? |
|
Hebreeuws, daaruit, of daarvan; dat is, dat er gene meer zijn.
|
|
52) | geen hebben, |
|
Versta, zoon, die hem in de koninklijke regering opvolgt, alzo, te weten dat het den naam van opvolging en regering met recht zou mogen hebben; want zijn zoon Jechonia of Jojachin is maar drie maanden koning geweest, [hetwelk voor geen zitten gerekend wordt] en toen naar Babel gevoerd, 2 Kon. 24:8,12, en Zedekia, die in zijne plaats kwam, was niet Jojakims zoon, maar broeder, tevoren genoemd Mattanja, 2 Kon. 24:17.
|
|
53) | dood lichaam zal weggeworpen zijn, |
|
Vergelijk boven Jer. 22:19, met de aantekening.
|
|
54) | knechten hunlieder ongerechtigheid |
|
Gelijk boven Jer. 36:24.
|
|
55) | bezoeken; |
|
Dat is, straffen; zie Gen. 21:1.
|
|
56) | gesproken heb; |
|
En in de vorige rol begrepen was.
|
|