1) | Maria en haar |
|
Dat is, waar Maria en Martha woonden, Luk. 10:38; Joh. 12:1. Van de ligging van dit vlek zie Joh. 11:18.
|
|
2) | gezalfd heeft |
|
Zie hiervan in Joh. 12:3.
|
|
3) | zonden tot Hem, |
|
Namelijk naar Bethabara over de Jordaan, waar Hij toen was. Zie Joh. 10:40.
|
|
4) | tot den dood, |
|
Namelijk om daarin te blijven; namelijk tot den tijd der algemene opstanding.
|
|
5) | ter heerlijkheid |
|
Grieks voor de eer Gods.
|
|
6) | dezelve |
|
Namelijk krankheid, gelijk het Griekse woord klaarlijk uitwijst.
|
|
7) | verheerlijkt worde. |
|
Namelijk als Hij hem wederom van de doden zal opwekken.
|
|
8) | naar Judea gaan. |
|
Namelijk waar Hij uitgeweken was, omdat de Joden Hem wilden stenigen; Joh. 10:40.
|
|
9) | nu onlangs |
|
Want het was omtrent twee maanden geleden.
|
|
10) | derwaarts? |
|
Namelijk om u daar in gevaar te begeven.
|
|
11) | twaalf uren |
|
Dit moet verstaan worden naar de rekening der Joden, die de uren telden van den opgang der zon tot den ondergang, en deelden den dag altijd af in twaalf uren. Zie ook Matth. 20:3.
|
|
12) | in den dag? |
|
Grieks des daags.
|
|
13) | dag wandelt, |
|
Christus' vergelijkt hier Zijn leven bij den dag en Zijn sterven bij den nacht, gelijk ook Joh. 9:4, en wil daarmede zeggen dat gelijk de dag zekere uren heeft, namelijk zolang het licht der wereld, dat is de zon, schijnt, dat ook alzo Zijn leven op aarde een zeker perk of tijd heeft van zijnen Vader gesteld, vóór welken de mensen Hem het leven niet zullen kunnen benemen, of verhinderen de werken Zijns beroeps uit te voeren. Maar als die tijd zal verstreken zijn, dat zij alsdan macht zullen krijgen om Hem te doden.
|
|
14) | in hem niet is. |
|
Dat is, in zijne ogen niet schijnt.
|
|
15) | gezond worden. |
|
Grieks behouden worden; dat is, dat is een goed teken dat hij van de ziekte zal genezen.
|
|
16) | de rust des |
|
Dat is, van den natuurlijken en eigenlijk genaamden slaap.
|
|
17) | geloven moogt; |
|
Dat is, in uw geloof door zijne opwekking gesterkt worden.
|
|
18) | Didymus, |
|
Dat is, tweeling, met welk Grieks woord het Hebreeuwse woord Thomas uitgelegd wordt, gelijk Cefas door het woord Petrus; Joh. 1:43.
|
|
19) | Hem sterven. |
|
Namelijk Christus onzen Meester, dewijl Hij immers zich in gevaar wil begeven. Zie Joh. 11:8.
|
|
20) | in het graf |
|
Grieks in het graf had; dat is gelegen had.
|
|
21) | stadien van |
|
Een stadie houdt honderd vijf en twintig schreden; en vijftien stadiën maken wat meer dan een half uur gaans. Zie Luk. 24:13.
|
|
22) | Joden waren |
|
Namelijk die te Jeruzalem en daaromtrent, gelijk Joh. 11:18 uitwijst, woonden.
|
|
23) | tot Martha |
|
Grieks tot de vrouwen omtrent Martha en Maria zijnde.
|
|
24) | zij haar vertroosten |
|
Namelijk de Joden.
|
|
25) | zo ware mijn |
|
Dat is, ik vertrouw dat gij hem van zijne krankheid zoudt genezen hebben.
|
|
26) | alles, wat Gij |
|
Namelijk zelfs ook dat mijn broeder weder levend worde.
|
|
27) | in de opstanding |
|
Dat is, in de algemene opstanding aller mensen.
|
|
28) | laatsten dage. |
|
Namelijk dezer wereld.
|
|
29) | Ik ben de Opstanding |
|
Dat is, ik ben de bewerker en oorzaak der opstanding en des levens.
|
|
30) | leven, al ware |
|
Dat is, zal tot het eeuwige leven weder opgewekt worden.
|
|
31) | gestorven; |
|
Namelijk naar het lichaam.
|
|
32) | niet sterven in |
|
Namelijk den eeuwigen en tweeden dood; Openb. 20:6.
|
|
33) | het vlek niet |
|
Namelijk van Bethanië.
|
|
34) | het graf, opdat |
|
Namelijk dat buiten het vlek was, naar de gewoonte der Joden.
|
|
35) | zeer bewogen |
|
Of, zeer gestoord, in zijn gemoed. Zie ook Joh. 11:38.
|
|
36) | ontroerde Zichzelven; |
|
Namelijk door medelijden en droefheid; Hebr. 4:15.
|
|
37) | weende. |
|
Of, liet tranen.
|
|
38) | daarop gelegd. |
|
Of daartegen.
|
|
39) | aldaar gelegen. |
|
Namelijk in het graf, gelijk blijkt uit Joh. 11:17. Grieks hij is vierdagig.
|
|
40) | de heerlijkheid |
|
Dat is, de wonderbaarlijke opwekking uws broeders, waardoor de kracht Gods gezien en Zijne eer verbreid wordt.
|
|
41) | lag. En |
|
Grieks was liggende.
|
|
42) | zeide: Vader, |
|
Christus bidt Zijnen Vader, niet omdat Hij als Zoon Gods de macht niet zou hebben om doden te verwekken, Joh. 5:21; maar omdat Hij als Middelaar Zich in het gebruik dezer macht den wil des Vaders had onderworpen; Filipp. 2:7,8; Hebr. 10:7.
|
|
43) | grafdoeken, en |
|
Of, windselbanden, waar Hij mede begraven was, naar de gewoonte der Joden; Joh. 20:6,7.
|
|
44) | den raad, |
|
Grieks Synedrion; van welken zie Matth. 5:22.
|
|
45) | laten geworden, |
|
Grieks aflaten.
|
|
46) | komen, en wegnemen |
|
Namelijk tegen ons als tegen rebellen.
|
|
47) | onze plaats en volk. |
|
De stad en tempel van Jeruzalem uitroeien.
|
|
48) | deszelven jaars |
|
Het hogepriesterambt werd toen door de Romeinen vergeven voor zekeren tijd, somwijlen ook van jaar tot jaar, Luk. 3:2; Hand. 4:6, tegen de ordinantie Gods. Zie Num. 35:28; Joz. 20:6; Hebr. 7:23.
|
|
49) | dat een mens |
|
Hij verstond dit wel van den wereldlijken stand des Joodsen volks, maar God heeft zijne tong alzo bestuurd, dat hij onwetend geprofeteerd heeft van de vrucht des doods van Christus, tot verzoening en behoudenis der uitverkoren kinderen Gods.
|
|
50) | het volk; |
|
Namelijk der Joden.
|
|
51) | de kinderen Gods, |
|
Dat is, de uitverkorenen uit alle volken door de ganse wereld; Openb. 5:9.
|
|
52) | een zou vergaderen. |
|
Namelijk lichaam, kudde of gemeente; gelijk Joh. 10:16; Ef. 2:14.
|
|
53) | beraadslaagden |
|
Dat is, besloten in hun Raad.
|
|
54) | van daar naar |
|
Namelijk van Jeruzalem en daaromtrent.
|
|
55) | Efraim, en |
|
Anders, Efrem; welke sommigen menen te wezen de stad Efraïm of Efron, waarvan men leest 2 Kron. 13:19.
|
|
56) | pascha der Joden |
|
Dit was het laatste pascha, dat Christus gehouden heeft, in hetwelk Hij gekruisigd is.
|
|
57) | reinigden. |
|
Namelijk volgens het bevel Gods; Num. 9:6, en 2 Kron. 30:15.
|
|
58) | Hij niet komen |
|
Namelijk Jezus.
|
|
59) | gebod gegeven, |
|
Dat is, laten afkondigen.
|
|
60) | vangen. |
|
Grieks grijpen.
|
|