1)twaalfde jaar
Hij had het koninkrijk Israëls in het vierde jaar van Achaz, dat is acht jaren tevoren, wel ingenomen, boven, 2 Kon. 15:30, maar alzo het land vol twisten en beroerten om de kroon was, schijnt noch hij, noch iemand de acht jaren een bevestigd koning geweest te zijn; of, indien hij nog voor koning gehouden is geweest, zo was hij onder het tribuut des konings van Assyrië, ja ook [alzo enigen menen] als zijn gevangene; zulks dat de voorgemelde acht jaren hier niet komen in rekening van zijn koninkrijk; anders heeft hij zeventien jaren geregeerd. Vergelijk boven, 2 Kon. 15:30; onder, 2 Kon. 18:9. Anderen menen dat hij de eerste acht jaren onafhankelijk als souverein heeft geregeerd, en de andere negen als schatplichtige, en dat de Heilige Schriftuur van deze laatste alleen hier gewag maakt.
 
2)en regeerde
Van deze ingevoegde woorden zie 1 Kon. 15:33.
 
3)niet,
Dat is, niet met zulke grote afgoderij; want de vorigen hadden meest niet alleen de gouden kalven, maar ook Baäl en andere gruwelen der heidenen gediend. Sommigen verstaan ook dat hij zijn volk heeft laten gaan naar Jeruzalem om daar te offeren, hetwelk tevoren verboden was; 1 Kon. 12:27.
 
4)Salmaneser,
Anders ook genaamd in sommige historiën Nabonassar. Hoewel anderen menen dat zij onderscheiden zijn.
 
5)een geschenk gaf.
Dat is, jaarlijks tribuut of schatting.
 
6)bevond
Namelijk, omtrent het vijfde of zesde jaar dezer regering van Hosea. Vergelijk onder, 2 Kon. 18:9.
 
7)So,
Anders in de historiën genoemd Sabachos, die zijn voorganger Asychis verdreven hebbende, vele jaren over Egypte geregeerd heeft. Diens hulp heeft Hosea verzocht tegen de Assyriërs.
 
8)gevangenhuis.
Hebreeuws, het huis der besluiting, of, des bedwangs. Dit is geschied in het negende jaar der regering van den koning Hosea, vermeld in 2 Kon. 17:1.
 
9)Halah,
Enigen houden het voor Calacine van Assyrië, gelegen boven Adiabene. Zie hiervan ook onder, 2 Kon. 18:11; 1 Kron. 5:26.
 
10)Habor,
Hetwelk men meent te zijn een bergachtig land van Assyrië, palende aan Medië. Zie onder, 2 Kon. 18:11.
 
11)rivier
Een rivier in Mesopotamië, onder, 2 Kon. 18:11; 1 Kron. 5:26. Andres, NeharGozan, een landschap [naar sommiger gevoelen] in Medië.
 
12)Meden.
Zie Gen. 10:2.
 
13)andere goden
Zie Gen. 35:2.
 
14)tegen den HEERE,
Anders, met den HEERE; dat is, met den naam of dekmantel van den dienst des Heeren.
 
15)bemanteld;
Hebreeuws eigenlijk, bedekt; dat is, zij hebben hun afgoderij verschoond en bekleed met den naam en schijn van godsdienstigheid, heiligheid en goede mening, willende God dienen, niet naar zijn woord, maar naar hun goeddunken tegen het uitgedrukte bevel Gods; Num. 15:39.
 
16)van den wachttoren af
Dat is, overal, door het gehele land, zowel in kleine en onbewoonde plaatsen en in het veld, als in grote en volkrijke plaatsen en in steden. De wachttorens waren hier en daar in het land, om het volk voor de vijanden te waarschuwen, of om het vee en de vruchten te bewaren.
 
17)staande beelden
Zie Lev. 26:1.
 
18)bossen,
Zie Exod. 34:13, en Deut. 7:5, met de aantekeningen. Anders, bosgoden, bosbeelden.
 
19)op allen hogen heuvel
Zie Deut. 12:2.
 
20)drekgoden
Zie Lev. 26:30.
 
21)dienst
Hebreeuws, door de hand.
 
22)zieners,
Te weten, dien God zijn wil verklaard had op allerlei manieren, die God in die tijden gebruikte om de mensen te onderwijzen, als door aanspraken, gezichten, of dromen. Zie Num. 12:6.
 
23)verhardden
Dat is, zij waren ten uiterste toe ongehoorzaam en wederspannig, niet willende zich naar de vermaningen des Heeren neigen. Zie Exod. 32:9.
 
24)aan den HEERE,
Dat is, zijn dreigementen niet geloofd hadden.
 
25)ijdelheid na,
De afgoderij werd ijdelheid genaamd, zowel omdat de afgoden een nietig ding zijn, als omdat het vertrouwen, daarop gesteld, tevergeefs is, ja ook omdat de afgodendienaars van het rechte verstand en oordeel beroofd zijn.
 
26)alle heir des hemels,
Zie Deut. 4:19.
 
27)Baal.
Zie Richt. 2:11.
 
28)door het vuur gaan,
Zie Lev. 18:21.
 
29)gebruikten
Hebreeuws, waarzeiden, waarzeggingen.
 
30)gaven
Zie Lev. 19:26.
 
31)verkochten zich,
Zie den zin dezer manier van spreken 1 Kon. 21:20.
 
32)Zijn aangezicht;
Dat is, uit het land Kanaän, hetwelk Hij hem tot een woning geheiligd had, hebbende daarin zijn kerk, in welker midden Hij woonde, en in deze de uiterlijke tekenen zijner tegenwoordigheid vertoonde. Alzo onder, 2 Kon. 17:20,23, en 2 Kon. 23:27, en 2 Kon. 24:3.
 
33)de stam van Juda
Zijnde hieronder begrepen de Levieten, die in den stam van Juda woonden, en de Simeonieten, die daaronder gemengd waren, met een deel van Benjamin. Zie 1 Kon. 11:32.
 
34)Juda
Dit heeft de zonde der Israëlieten vermeerderd, dat zij door hun kwaad exempel ook die van Juda deden zondigen en tot afgoderij verwekten. Zie Hos. 4:15.
 
35)die zij gemaakt hadden.
Te weten, de Israëlieten.
 
36)ganse zaad
Te weten, de tien stammen, die Israël genaamd worden tot een onderscheid van Juda, gelijk af te nemen is uit 2 Kon. 17:21.
 
37)Hij scheurde
Namelijk, de Heere, 1 Kon. 12:24. Of, Israël scheurde zich van het huis Davids af.
 
38)een grote zonde
Zie 1 Kon. 12:30.
 
39)die hij gedaan had;
Zie 1 Kon. 14:16.
 
40)den dienst
Hebreeuws, door de hand.
 
41)tot op dezen dag.
Dat is, welke vervoering maakt dat zij tot heden, als dit geschreven is, uitlandig zijn en in ballingschap blijven.
 
42)Chuta,
Een landschap [zo men meent] van woest Arabië, bewoond van de Citaniërs, die aan Syrië grenzen; of van Perzië, hebbende den naam van de rivier Cuta.
 
43)Avva,
Zie Deut. 2:23, ook Ivva genoemd, onder, 2 Kon. 18:34.
 
44)Hamath,
Zie Num. 13:21.
 
45)Sefarvaim,
Het land der stad Sefora, gelegen in Mesopotamië aan den Eufraat.
 
46)niet vreesden;
Dat is, zij dienden hem niet naar de wettelijke wijze door Mozes voorgeschreven.
 
47)spraken zij
Namelijk, de nieuwe inwoners door gezanten, die zij tot den koning afvaardigden om hem deze zwarigheid bekend te maken.
 
48)der priesteren
Dewelke waren, niet de Levietische priesters, maar die de koningen Israëls uit de geringsten des volks gemaakt hadden, 1 Kon. 12:31.
 
49)dat zij henentrekken,
Namelijk, de priester met zijn gevolg, dienaars en huisgezin; of met degenen, die hem geleidden.
 
50)vrezen zouden.
Dat is, dienen; hoewel zonder twijfel meer in de afgodische wijze der voorgaande koningen Israëls dan naar de wet Gods, door Mozes gegeven. Alzo onder, 2 Kon. 17:32,33,41.
 
51)elk volk
Hebreeuws, volk, volk; alzo in het volgende van 2 Kon. 17:29. Zie Gen. 7:2.
 
52)Sukkoth Benoth,
Deze naam, met de volgende in 2 Kon. 17:30,31, worden meestendeel gehouden voor namen van afgoden, die de Samaritanen dienden; doch hiervan is verscheiden gevoelen onder de geleerden.
 
53)Nibhaz en Tartak,
Anders, Nibhan.
 
54)verbrandden
Zie Lev. 18:21.
 
55)van hun geringsten
Hebreeuws, van hun einden, of van hun uiterste delen. Zie 1 Kon. 12:31.
 
56)dienden
Te weten, elk zijn afgod, naar de wijze zijns lands, waaruit ieder aldaar van de Assyriërs gebracht was.
 
57)van dewelke zij
Hebreeuws, van waar.
 
58)die naar de eerste wijzen;
Versta, de Israëlieten, van welken zie, boven, 2 Kon. 17:23; want hier wordt een tegenstelling gemaakt tussen de hardnekkigheid der Israëlieten, die in Assyrië weggevoerd waren, omdat zij hun oude afgoderij niet wilden verlaten; en de veranderlijkheid der Assyriërs om den Heere naar de afgodische manier der Israëlieten te dienen, hoewel zij zulks nooit tevoren gedaan hadden.
 
59)dien Hij
Dit wordt hierbij gevoegd om de Israëlieten te verwijten dat zij vergeten hadden de zeer grote weldaden, die God hunnen vader Jakob en meteen hun bewezen had, omtrent dien tijd, als Hij hem den naam Israël gegeven had, hetwelk hen behoorde bewogen te hebben om dien God alleen zuiverlijk te dienen en trouwelijk aan te hangen.
 
60)een verbond
Zie Gen. 17:7; Exod. 19:5, enz., en Exod. 24:7, enz.
 
61)een uitgestrekten arm
Zie Exod. 6:5.
 
62)inzettingen,
Versta door deze vier woorden: I. de wet der ceremonie; II. de burgerlijke rechten; III. de ware leer; IV. de wet der zeden. Zie Gen. 26:5.
 
63)eerste wijze.
Die van Jerobeam en andere afgodische koningen ingesteld was.
 
64)deze volken
Namelijk, de heidenen, die uit Assyrië in Samaria en der Israëlieten land waren komen wonen.
 
65)vreesden den HEERE,
Te weten, naar de afgodische wijze der Israëlieten. Zie boven, 2 Kon. 17:28.