1) | het zeventiende jaar |
|
Hebreeuws, in het jaar des zeventienden jaars. Zie Gen. 5:5, en de aantekening daarop.
|
|
2) | door het vuur gaan, |
|
Wat dit is, zie Lev. 18:21, en vergelijk 2 Kron. 28:3, en zie aldaar de aantekening.
|
|
3) | hoogten |
|
Zie Lev. 26:30.
|
|
4) | heuvelen, |
|
Zie van dit afgodisch gebruik Deut. 12:2, en vergelijk onder, 2 Kon. 17:10; 2 Kron. 28:4; Jer. 2:20; Hos. 4:13.
|
|
5) | maar zij vermochten niet |
|
Zij zijn verhinderd geweest door God, die niet alleen lang tevoren beloofd had Jeruzalem te beschermen, 1 Kon. 11:36; 2 Kron. 17:16, maar ook in dezen tegenwoordigen tijd; Jes. 7:4, enz.
|
|
6) | Elath |
|
Deze stad had Azaria, de grootvader van Achaz, tevoren gewonnen en onder het gebied van het koninkrijk Juda gebracht, 2 Kon. 14:22. Zie van dezelve 1 Kon. 9:26.
|
|
7) | uit Elath; |
|
Dat is, uit het gehele landsressort van Elath.
|
|
8) | Syriers |
|
Anders, Edomieten.
|
|
9) | Tiglath-pilezer, |
|
Zie boven, 2 Kon. 15:29.
|
|
10) | Ik ben uw knecht |
|
Anders, laat mij uw knecht en zoon zijn; dat is, laat mij uw onderzaat wezen, dat ik mij onder uw bescherming moge verlaten; in welk geval ik u beloof vrees, als een knecht, en gehoorzaamheid, als een zoon.
|
|
11) | voerde hen |
|
Te weten, Damaskus; dat is, de inwoners der stad Damaskus voerde hij, enz.
|
|
12) | Kir, |
|
Versta hier, een landschap in Medië, waarheen deze Syriërs zijn vervoerd geweest, gelijk Amos voorzegd had, Amos 1:5. En onderscheid dit Kir van een ander, hetwelk genaamd wordt het Kir der Moabieten; Jes. 15:1.
|
|
13) | tegemoet, |
|
Te weten, om hem te danken voor de bewezen hulp, geluk te wensen over zijn verkregen victorie en te verzoeken voor het toekomende zijn goede toegenegenheid, en namelijk zijn bijstand tegen de Filistijnen, om weder te veroveren wat zij hem afgenomen hadden. Zie 2 Kron. 28:18.
|
|
14) | een altaar, |
|
Op hetwelk de Syriërs in Damaskus hunnen afgoden offeranden offerden.
|
|
15) | offerde daarop. |
|
Hij is niet tevreden met zijn koninklijke majesteit, maar trekt zich ook aan het priesterlijk ambt, niet vrezende de straf, die zijn grootvader Uzzia dieshalve overkomen was; 2 Kron. 26:19.
|
|
16) | zijner dankofferen |
|
Hebreeuws, die zijne waren, of, die hij had.
|
|
17) | dat altaar. |
|
Dat hij naar het fatsoen des Syrischen altaars had laten maken, boven, 2 Kon. 16:10.
|
|
18) | koperen altaar, |
|
Versta, het branfofferaltaar, hetwelk Salomo had laten maken, 2 Kron. 4:1.
|
|
19) | voor het aangezicht |
|
Zie Lev. 1:3.
|
|
20) | van het voorste |
|
Dat is, van de plaats des voorhofs, dat voor aan den tempel was, waar dat altaar, naar de wet des Heeren, staan moest.
|
|
21) | noordwaarts. |
|
Dat is, aan de rechterzijde, alzo men in den tempel kwam; daarheen verschoof hij het altaar des Heeren, als onwaardig zijnde om zijn vorige plaats te behouden, opdat het zijne, dat naar den Syrischen vorm gemaakt was, allernaast den tempel staan zou.
|
|
22) | grote altaar |
|
Versta, het nieuwe altaar, naar het Syrisch patroon gemaakt, dat hij groot noemt, omdat zij vorm meerder was dan die van het koperen altaar, of, omdat het naar zijn gevoelen, waardiger was dan dat.
|
|
23) | om te onderzoeken. |
|
Men kan de woorden ook aldus overzetten: aangaande het koperen altaar, het zal bij mij zijn, of, staan, [dat] te bezoeken; dat is, naar dat het mij belieft, zal ik het gebruiken om daarop te offeren. Of, ik zal [daarop] te onderzoeken, of, te letten hebben.
|
|
24) | deed naar alles, |
|
Als een goddeloos en afgodisch huichelaar.
|
|
25) | lijsten |
|
Hebreeuws, besluitingen, of omsluitingen; versta, de omlopen der stellingen, in welke de vaten, die daarop stonden, ingepast en besloten waren. Zie van deze 1 Kon. 7:28.
|
|
26) | stellingen af, |
|
Wat deze stellingen geweest zijn, zie 1 Kon. 7:27.
|
|
27) | wasvat weg, |
|
Zie hiervan 1 Kon. 7:38.
|
|
28) | zee |
|
Zie van deze 1 Kon. 7:23.
|
|
29) | koperen runderen, |
|
Zie 1 Kon. 7:25.
|
|
30) | deksel des sabbats, |
|
Dit schijnt een hut of logies geweest te zijn, in welke de priesters, als zij hun wekelijkse beurt in de waarneming van den godsdienst, afgedaan hadden, zich op den sabbat gehouden hebben, totdat zij weder naar huis keerden. Anderen houden dit deksel des sabbats en vertrekplaats geweest te zijn voor de wachters, die op den sabbat en de gehele week de wacht voor den tempel moesten houden. Deze nu te weren, was zoveel als den tempel toe te sluiten, hetwelk Achaz gedaan heeft, 2 Kron. 28:24. Enigen verstaan dit van een deksel, waarmede het voorhof des volks bedekt was tegen regen en wind. Daar zijn er ook die menen dat het een plaats geweest is, waar de koning op hoge dagen gezeten, of zijn aalmoezen gedaan heeft.
|
|
31) | buitensten |
|
Door welken de koning van den burg Zion naar den tempel ging. Zie 1 Kon. 10:5, en de aantekening; idem de aantekening 2 Kon. 16:12.
|
|
32) | nam hij weg |
|
Hebreeuws, wendde hij af.
|
|
33) | vanwege den koning |
|
Dat is, eensdeels om den koning van Assyrië te behagen, tonende aldus dat hij zijn religie verliet en de heidense aannam; anderdeels uit vrees dat de koning van Assyrië door dezen ingang te eniger tijd den burg Zion en het koninklijke huis zou mogen innemen.
|
|
34) | in de stad Davids; |
|
Maar niet in de graven der koningen. Zie 2 Kron. 28:27, en vergelijk 2 Kron. 24:25.
|
|